ECLI:NL:CRVB:2002:BL7348

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2002
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00/2916 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een WW-uitkering met toepassing van een maatregel wegens verwijtbare werkloosheid

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WW-uitkering aan appellant, die zijn arbeidsovereenkomst had opgezegd. Appellant, werkzaam als barkeeper, voelde zich bedreigd door klanten en kon het discriminerende gedrag van een collega en klanten niet meer aan. Hij heeft zijn arbeidsovereenkomst opgezegd, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat deze ontslagname niet redelijkerwijs de enige mogelijkheid was. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die eerder had geoordeeld dat appellant verwijtbaar werkloos was. De Raad overweegt dat de bezwaren aan de voortzetting van de dienstbetrekking niet zodanig waren dat deze voortzetting niet van appellant kon worden gevergd. De Raad wijst erop dat appellant eerder in een vergelijkbare situatie was en dat er toen met behulp van de huisarts een oplossing is gevonden. De psycholoog die appellant had geadviseerd, heeft niet vóór de ontslagname geadviseerd om te stoppen met werken, wat de Raad als een belangrijke factor meeneemt in zijn overwegingen. De Raad bevestigt de beslissing van gedaagde om appellant een WW-uitkering toe te kennen, maar met een maatregel van 35% gedurende 26 weken, omdat de ontslagname niet volledig aan appellant kan worden verweten.

Uitspraak

00/2916 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr A.J.S.M. Tervoort, advocaat te Amsterdam, op bij beroep-schrift -met bijlagen, waaronder een brief van 19 mei 2000 van psycholoog J.M. Janssen- aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 17 april 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift -met bijlagen- ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 september 2002, waar appellant -zoals tevoren bericht- niet is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant is vanaf 1980 gedurende 36 uur per week in wisselende diensten werkzaam geweest als barkeeper bij café [naam café] te Amsterdam.
Op 1 augustus 1997 heeft appellant de arbeidsovereenkomst met ingang van 29 september 1997 opgezegd, omdat hij zich bedreigd voelde door klanten en het discriminerende gedrag van een collega en van klanten tegen buitenlanders niet meer aankon. Wat hem eveneens hinderde was, dat zijn werkgever niet meer optrad tegen ongewenste klanten.
Op verzoek van zijn werkgever is appellant vanwege vakanties van collega’s blijven werken gedurende de opzegtermijn.
Met ingang van 3 november 1997 is appellant werkzaamheden als sloopbrander gaan verrichten.
Appellant heeft op 15 oktober 1997 een aanvraag voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ingediend.
Bij besluit van 17 oktober 1997 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat hij weliswaar voldoet aan de voorwaarden voor het recht op een WW-uitkering, maar dat die uitkering blijvend geheel wordt geweigerd op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is.
Bij het bestreden besluit van 20 januari 1998 heeft gedaagde besloten om voormeld besluit niet te handhaven en appellant met ingang van 29 september 1997 alsnog een uitkering ingevolge de WW toe te kennen waarvan de hoogte en de duur nog nader dienen te worden vastgesteld en daarop gedurende 26 weken een maatregel van 35% toe te passen.
Daarbij heeft gedaagde overwogen dat de ontslagname appellant niet in overwegende mate kan worden verweten nu gebleken is dat appellant zich bedreigd voelde door bepaalde klanten en diverse malen heeft geprobeerd om zijn werkgever er toe te bewegen de ongewenste bezoekers uit het café te weren.
In hoger beroep is namens appellant het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit stand kan houden, bestreden.
Gepleit is voor het aannemen van het ontbreken van verwijtbaarheid. Daartoe is in hoofdzaak aangevoerd dat voortzetting van het dienstverband van appellant zou leiden tot schade van zijn gezondheid en van hem redelijkerwijs niet kon worden gevergd.
Voorts is nog gewezen op de -in rubriek I vermelde- verklaring van de behandelend psycholoog die appellant voor zijn ontslagname zou hebben geadviseerd te stoppen met werken, omdat in dat werk een directe bedreiging voor zijn gezondheid lag.
De Raad overweegt als volgt.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of de ook - door gedaagde onderkende - aan de voortzetting van de dienstbetrekking verbonden bezwaren zodanig waren dat deze voorzetting redelijkerwijs niet van appellant had kunnen worden gevergd.
Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag ontkennend en sluit zich in grote lijnen aan bij de overwegingen welke de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid.
Ook voor de Raad is niet aannemelijk geworden, dat ontslagname voordat appellant een andere betrekking had gevonden, redelijkerwijs de enige mogelijkheid was.
De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellant eerder in een vergelijkbare situatie heeft verkeerd waarin met behulp van de huisarts een oplossing is gevonden.
Voorts wijst de Raad er in dit verband op dat appellant, na opzegging van zijn dienstverband op 1 augustus 1997, gedurende de opzegtermijn is blijven doorwerken tot 29 september 1997.
Dat voortzetting van het dienstverband tot schade van appellants gezondheidstoestand zou leiden, is voor de Raad niet voldoende aannemelijk geworden.
In dat verband wijst hij er in de eerste plaats op dat, anders dan van de zijde van appellant aanvankelijk is betoogd, de psycholoog Janssen, naar wie appellant door zijn huisarts op 5 augustus 1997 is verwezen en met wie hij op 15,18 en 22 september gesprekken heeft gehad, appellant niet vóór zijn ontslagname heeft geadviseerd te stoppen met werken.
Dat is mede de reden dat aan diens verklaring van 19 mei 2000 niet die betekenis toekomt die appellants gemachtigde daaraan gehecht wil zien.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M. A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. G. Rottier en mr. H.G. Lubberdink als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2002.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.
GdJ