ECLI:NL:CRVB:2002:BJ7112

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2002
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00/665 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinair ontslag van een ambtenaar wegens het downloaden van kinderpornografisch materiaal op de werkcomputer

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die als corporate applicatiebeheerder werkzaam was bij het Ministerie van Justitie. De appellant is in 1998 geschorst en later disciplinair ontslagen vanwege het downloaden van kinderpornografisch materiaal op zijn werkcomputer. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die het beroep van de appellant ongegrond had verklaard. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de integriteit en geloofwaardigheid van het Ministerie van Justitie ernstig zijn aangetast door de gedragingen van de appellant. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken en concludeert dat de appellant zich niet kan beroepen op onbewustheid, aangezien hij strafrechtelijk is veroordeeld voor het voorhanden hebben van kinderpornografische afbeeldingen. De Raad oordeelt dat de appellant niet alleen zijn privé-sfeer heeft aangetast, maar ook de belangen van de dienst, en dat zijn gedrag niet te rechtvaardigen is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig om de proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

00/665 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant,
en
de Minister van Justitie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift en aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 december 1999, nr. 99/978 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 februari 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. S. van Waegeningh, advocaat te Den Haag, bijgestaan door A. Fintelman en A. Hagendoorn, beide werkzaam bij het Ministerie van Justitie.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was ten tijde hier van belang werkzaam als corporate applicatiebeheerder bij het Ministerie van Justitie. In maart 1998 werd geconstateerd dat via Justnet - het interne internet van Justitie - een bij appellant in gebruik zijnde PC kon worden benaderd, waarop afbeeldingen met een kinderpornografisch karakter zichtbaar waren. Omdat onderzoek gedaagde deed vermoeden dat appellant de informatie beschikbaar had gesteld, heeft gedaagde appellant bij besluit van 26 maart 1998, voor een in dat besluit omschreven termijn, in het belang van de dienst geschorst.
1.2. Op basis van de resultaten van interne onderzoeken en van onderzoek van het politieregiokorps Haaglanden heeft gedaagde appellant bij brief van 17 juli 1998 het voornemen kenbaar gemaakt hem disciplinair ontslag te verlenen wegens de navolgende vier, kort weergegeven, gedragingen:
- het downloaden van (kinder)pornografisch materiaal op hem op het werk ter beschikking staande PC’s, terwijl appellant uit hoofde van zijn functie behoorde te weten dat het nadrukkelijk verboden was vanuit Justnet contact te leggen met andere computernetwerken, met name internet;
- het opslaan van deze afbeeldingen op de PC van een collega;
- het bewust open laten staan van een gedeelte van de schijf, waarop de van internet gedownloade bestanden stonden, voor derden;
- het voorhanden hebben van 1220 pornografische afbeeldingen, waarvan 245 met een kinderpornografisch karakter.
1.3. Voorts heeft gedaagde appellant in verband met het voorgenomen ontslag bij besluit van 17 juli 1998 in het belang van de dienst geschorst en bepaald dat de bezoldiging met ingang van 1 augustus 1998 voor éénderde werd ingehouden.
1.4. De bedenkingen die appellant tegen zijn voorgenomen ontslag had ingebracht hebben gedaagde niet van mening doen veranderen. Bij besluit van 26 augustus 1998 is appellant op basis van de hiervoor aangeduide gedragingen met ingang van 1 september 1998 disciplinair ontslag verleend.
1.5. Naar aanleiding van de bezwaren die appellant had gemaakt tegen de schorsingsbesluiten en tegen het ontslagbesluit, heeft gedaagde deze besluiten bij het bestreden besluit van 8 januari 1999 in essentie gehandhaafd. Wat betreft het ontslagbesluit is daarbij onder meer overwogen dat onvoldoende is aangetoond dat appellant om een dwaalspoor te leggen gebruik heeft gemaakt van de PC van een collega, maar dat appellant zich had moeten realiseren dat hij - door in de tenaamstelling van de PC de naam van een collega te gebruiken - die collega in diskrediet kon brengen door op die PC (kinder)pornografisch materiaal te downloaden.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. De Raad onderschrijft het oordeel dat de rechtbank omtrent de handhaving van de schorsingsbesluiten heeft gegeven. Appellant heeft in hoger beroep op dit punt in wezen geen andere grieven aangevoerd dan hij in eerste aanleg had gedaan. Nu de Raad de overwegingen, op grond waarvan de rechtbank tot haar oordeel is gekomen, volledig onderschrijft, volstaat de Raad met te verwijzen naar die overwegingen.
4. De Raad onderschrijft eveneens het oordeel dat de rechtbank met betrekking tot het gehandhaafde ontslagbesluit heeft gegeven en de overwegingen op grond waarvan de rechtbank tot dat oordeel is gekomen.
Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad voorts nog het volgende.
4.1. De grief dat gedaagde er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat appellant volstrekt onbewust kinderpornografische afbeeldingen zou hebben gedownload treft geen doel. De Raad verwijst in dit verband naar de conclusie en de overwegingen dienaangaande van het gerechtshof ’s-Gravenhage in zijn arrest van 29 september 1999 in de strafzaak betreffende het appellant, wegens het voorhanden hebben van de hier aan de orde zijnde afbeeldingen, ten laste gelegde handelen in strijd met artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht. Deze conclusie luidt dat het opzet - in de zin van voorwaardelijk opzet - van appellant gericht was op het in voorraad hebben van kinderpornografische afbeeldingen. Appellant is terzake dan ook strafrechtelijk veroordeeld. Zijn hiertegen gerichte beroep in cassatie is inmiddels verworpen.
4.2. Ter zitting heeft appellant gesteld dat een gedeelte van zijn op 12 mei 1998 tegenover de politie afgelegde verklaring op een misverstand berustte. Anders dan hij toen heeft verklaard, wist hij niet dat een gedeelte van de schijf, waar hij de van internet gedownloade bestanden op plaatste, open stond voor derden. Reeds omdat appellant dit door hem veronderstelde misverstand op geen enkele wijze nader heeft onderbouwd, ziet de Raad geen reden appellant niet te houden aan zijn op 12 mei 1998 tegenover de politie afgelegde verklaring.
4.3. Naar het oordeel van de Raad gaat de vergelijking met de door appellant genoemde collega B., aan wie geen onvoorwaardelijk, maar voorwaardelijk strafontslag is verleend, niet op. Anders dan appellant was die collega niet de initiator van het geheel, nu hij geen kinderpornografische bestanden van internet had gedownload. Bovendien heeft deze collega, anders dan appellant, uiteindelijk de zaak bij de leiding gemeld.
4.4. Anders dan appellant meent, betreft het hier niet een aangelegenheid die uitsluitend de privé-sfeer van appellant zou raken. Door op het werk op ruime schaal (kinder)porno-grafisch materiaal op een bij hem in gebruik zijnde PC van het ministerie te downloaden waarmee is gehandeld in strijd met artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht, en door het gedeelte van deze PC waarop dat materiaal stond open te laten staan voor gebruik door derden via het interne netwerk, heeft appellant de integriteit en de geloofwaardig-heid van het Ministerie van Justitie in ernstige mate aangetast.
5. Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van D. Boers als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2002.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) D. Boers.
HD