ECLI:NL:CRVB:2002:BJ3195

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 augustus 2002
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00/4218 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een ambtenaar wegens plichtsverzuim en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, naar aanleiding van een uitspraak van de rechtbank Assen. De appellant, werkzaam als medewerker verkeer bij het Korps landelijke politiediensten, had zich op 10 maart 1997 ziekgemeld. Na een gesprek met zijn leidinggevenden werd hem de keuze geboden om zijn werkzaamheden te hervatten of ontslag aan te vragen. De bedrijfsarts-adviseur verklaarde hem op 28 april 1997 arbeidsgeschikt, maar de appellant heeft zijn werkzaamheden niet hervat. Dit leidde tot disciplinaire maatregelen, waaronder ontslag.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de appellant opzettelijk zijn dienst heeft nagelaten door geen gevolg te geven aan de opdracht om zijn werkzaamheden te hervatten. De Raad stelt vast dat de appellant niet tijdig bedenkingen heeft geuit tegen het oordeel van de bedrijfsarts en dat hij zijn stelling van arbeidsongeschiktheid niet voldoende heeft onderbouwd. De Raad concludeert dat het besluit van de Minister om de bezoldiging van de appellant stop te zetten en hem te ontslaan, rechtmatig is. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen sprake is van onevenredigheid tussen de opgelegde sanctie en het plichtsverzuim van de appellant.

De uitspraak benadrukt het belang van het opvolgen van medische adviezen en de gevolgen van het niet naleven van werkhervattingsopdrachten voor ambtenaren. De Raad bevestigt dat de sancties die zijn opgelegd aan de appellant gerechtvaardigd zijn, gezien zijn gedrag en de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

00/4218 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant,
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 4 juli 2000, nr. AWB 98/600 AW P06 G02, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 juni 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. P.H. Rappa, advocaat te Roden, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.J. Schaap, werkzaam bij Capra.
II. MOTIVERING
1. Met ingang van 1 januari 2000 is de Wet tot wijziging van de Politiewet 1993 en de Wet politieregisters (Stb. 1999, 575) in werking getreden. Ingevolge artikel VII van die wet treedt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in rechtsgedingen waarbij het Korps landelijke politiediensten is betrokken in de plaats van de Minister van Justitie. Waar in deze uitspraak met betrekking tot de periode voor 1 januari 2000 gesproken wordt van 'gedaagde' betreft dit derhalve de Minister van Justitie.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant was gedurende 24 uren per week werkzaam als medewerker verkeer bij het Korps landelijke politiediensten. Daarnaast im- en exporteerde hij als zelfstandige klassieke voertuigen. Appellant heeft zich op 10 maart 1997 ziekgemeld.
2.2. Op 24 april 1997 heeft appellant een gesprek gehad met de groepschef en het afdelingshoofd over zijn bezwaren tegen het dienstrooster. Volgens laatstgenoemden is appellant in dat gesprek de keuze geboden om ofwel zijn diensten te vervullen waarbij de exploitatie van zijn eigen bedrijf daaraan niet in de weg mocht staan, ofwel per 1 juli 1997 ontslag te nemen, waarbij hij eerst zijn verlofdagen en overuren zou opnemen en vervolgens tot genoemde datum zou zijn vrijgesteld van dienst.
2.3. Op 25 april 1997 heeft appellant de bedrijfsarts-adviseur bezocht. Volgens laatstgenoemde heeft deze appellant medegedeeld dat hij hem arbeidsgeschikt achtte. Appellant ontkent dat hem deze mededeling is gedaan. De bedrijfsarts-adviseur heeft het bericht van appellants hersteldverklaring op 28 april telefonisch en op 24 juni 1997 schriftelijk aan de groepschef doorgegeven.
2.4. Volgens de groepschef heeft appellant hem op 1 mei 1997 telefonisch medegedeeld dat hij een verzoek tot ontslag zou indienen. Volgens het afdelingshoofd heeft hij op 13 mei 1997 telefonisch contact gehad met appellant, waarbij appellant hem mededeelde in verband met vakantie nog niet te zijn toegekomen aan het opstellen van een verzoek tot ontslag. Appellant ontkent dat deze gesprekken hebben plaatsgevonden.
2.5. Appellant was uitgenodigd voor een gesprek op 5 juni 1997 met de groepschef en het afdelingshoofd om over zijn positie te praten. Hij heeft op die datum per fax laten weten niet te zullen verschijnen omdat hij geen behoefte had aan een gesprek.
2.6. Bij brief van 10 juni 1997 heeft het afdelingshoofd appellant medegedeeld dat indien appellant geen ontslag neemt, hij zijn werkzaamheden op 11 juni 1997 dient te hervatten. Hij heeft er daarbij op gewezen dat niet verschijnen zal worden aangemerkt als plichtsverzuim. Appellant heeft hierop bij schrijven van 18 juni 1997 gereageerd. Hij heeft erop gewezen dat hij sedert 10 maart 1997 ziek is en dat hij nimmer heeft toegezegd ontslag te zullen nemen.
2.7. Bij besluit van 30 juni 1997 is aan appellant medegedeeld dat nu de bedrijfsarts appellant blijkens zijn brief van 24 juni 1997 geschikt acht voor zijn functie en er geen redenen zijn voor verder verzuim, appellant wordt opgedragen zijn werkzaamheden op 4 juli 1997 om 8.00 uur te hervatten. Hem is erop gewezen dat het niet gehoor geven aan deze opdracht (zware) rechtspositionele gevolgen kan hebben. Appellant heeft zijn werkzaamheden niet hervat.
2.8. Nadat aan appellant eerst het voornemen daartoe was kenbaar gemaakt en hem de gelegenheid was gegeven zijn zienswijze daarop te geven, is bij besluit van 8 augustus 1997 appellants bezoldiging met ingang van 4 juli 1997 stop gezet en is aan appellant bij besluit van 2 september 1997 met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag opgelegd.
2.9. Bij het bestreden besluit van 9 juli 1998 zijn de besluiten van 30 juni 1997,
8 augustus 1997 en 2 september 1997 na bezwaar gehandhaafd.
3. De rechtbank heeft appellants beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Daargelaten of de bedrijfsarts-adviseur op 25 april 1997 op voor appellant kenbare wijze heeft medegedeeld hem weer arbeidsgeschikt te achten, stelt de Raad vast dat het appellant in elk geval uit de brief van 30 juni 1997 duidelijk is geworden dat de bedrijfsarts-adviseur hem met ingang van 28 april 1997 in staat achtte de tot zijn functie behorende werkzaamheden te verrichten. Genoemde brief is appellant op 3 juli 1997 door zijn groepschef overhandigd, nadat was gebleken dat hij de aangetekend verzonden brief (nog) niet van het postkantoor had afgehaald. Eerst bij brief van 10 juli 1997 heeft appellant daarop gereageerd. Tegen het, hem in elk geval na de ontvangst van die brief bekende, oordeel van de bedrijfsarts-adviseur dat appellant op 28 april arbeidsgeschikt was, heeft appellant derhalve niet binnen drie dagen bedenkingen kenbaar gemaakt. Hij heeft daarmee geen gebruik gemaakt van de hem in (het in genoemde brief vermelde) artikel 51, tweede lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (BARP) gegeven mogelijkheid een onderzoek te doen plaatshebben door een commissie van drie artsen.
4.2. Gezien het oordeel van de bedrijfsarts-adviseur en voorts in aanmerking nemend dat appellant zijn stelling dat hij niet in staat was zijn werkzaamheden te verrichten niet nader - bijvoorbeeld met een verklaring van een behandelend arts - heeft onderbouwd, waardoor niet aannemelijk is geworden dat hij op grond van zijn gezondheidstoestand arbeids-ongeschikt was, vermag de Raad niet in te zien dat gedaagde zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant zijn functie kon uitoefenen. Het daarop steunende besluit appellant op te dragen zijn werkzaamheden te hervatten, kan naar het oordeel van de Raad de rechterlijke toetsing doorstaan.
4.3. Nu appellant geen gevolg heeft gegeven aan de uitdrukkelijke opdracht zijn werkzaamheden te hervatten, is de Raad van oordeel dat appellant met ingang van 4 juli 1997 opzettelijk heeft nagelaten zijn dienst te verrichten. Uit het bepaalde in artikel 5 van het Besluit bezoldiging politie vloeit voort dat hij vanaf die datum geen bezoldiging ontvangt. Ook gedaagdes besluit daaromtrent kan derhalve stand houden.
4.4. Het geen gevolg geven aan de opdracht zijn werkzaamheden te hervatten, is voorts aan te merken als plichtsverzuim. Nu niet is gebleken dat dit plichtsverzuim appellant niet ten volle kan worden aangerekend, moet worden geconstateerd dat gedaagde op grond van artikel 76 van het BARP bevoegd was appellant disciplinair te straffen. Resteert de vraag of de aan appellant opgelegde straf van ongevraagd ontslag de hier aan te leggen toetsing aan het beginsel dat geen onevenredigheid mag bestaan tussen een getroffen sanctie en de ernst van het handelen of nalaten op grond waarvan die sanctie getroffen is, kan doorstaan.
4.5. Daargelaten de geloofwaardigheid van appellants ontkenning van nagenoeg alles wat volgens diverse functionarissen met hem besproken dan wel afgesproken is - de verklaringen hieromtrent van de groepschef, het afdelingshoofd en de bedrijfsarts-adviseur vertonen een opvallende consistentie, terwijl daar van de zijde van appellant telkens slechts een ontkenning tegenover staat - stelt de Raad vast dat het appellant in elk geval na de ontvangst van het besluit van 30 juni 1997 duidelijk moet zijn geweest dat hij met ingang van 28 april 1997 arbeidsgeschikt werd geacht en dat ook de opdracht in de brief van 10 juni 1997 reeds op dat oordeel was gebaseerd. Appellant heeft op dat moment kunnen begrijpen dat het ernst was met de reeds in de brief van 10 juni opgenomen mededeling dat het niet voldoen aan de opdracht tot werkhervatting zou worden aangemerkt als plichtsverzuim en de in het besluit van 30 juni 1997 neergelegde dreiging dat geen gehoor geven aan de opdracht zijn werkzaamheden te hervatten mogelijk (ernstige) rechtspositionele gevolgen zou kunnen hebben. Door niet aan de (achteraf bezien tweede) opdracht tot werkhervatting te voldoen, heeft appellant zich aan ernstig plichtsverzuim schuldig gemaakt. De Raad beziet dit mede in het licht van appellants daaraan voorafgegane afzegging van een gesprek over zijn positie zonder dat hij daar een geldige reden voor heeft aangegeven.
4.6. Gezien het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat geen sprake is van onevenredigheid tussen de aan appellant opgelegde straf van ontslag en het hem verweten plichtsverzuim.
5. Al het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak in stand kan blijven.
6. Gelet op het bovenstaande en omdat de Raad geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2002.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) P.J.W. Loots.
HD