het Dagelijks Bestuur van het stadsdeel De Baarsjes van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 april 2000, nr. AWB 98/10957 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 februari 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. K. van Koutrik, advocaat te Amsterdam. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. van Nieuwstadt, eveneens advocaat te Amsterdam.
1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Volstaan wordt met het volgende.
1.1. Appellant was sedert 1984 in dienst van de gemeente Amsterdam en sinds 1990 werkzaam als huisvuilbelader bij de reinigingsdienst van het stadsdeel De Baarsjes. Ten aanzien van hem bestonden problemen in verband met agressief en/of discriminerend gedrag ten opzichte van collega’s, waartegen is opgetreden, onder meer door disciplinaire maatregelen te treffen. Naar aanleiding van een dreigend handgemeen op 12 maart 1998 tussen appellant en een collega is appellant de toegang tot de werkplek ontzegd. In afwachting van een psychiatrisch onderzoek is appellant vervolgens geschorst met behoud van bezoldiging. Nadat uitsluitsel was verkregen omtrent dit psychiatrisch onderzoek heeft gedaagde appellant bij besluit van 10 juli 1998, met toepassing van artikel 1003, eerste lid, onder f, van het Ambtenarenreglement Amsterdam, met ingang van 12 juli 1998 ontslag verleend wegens plichtsverzuim. Na gemaakt bezwaar is dit besluit gehandhaafd bij het in dit geding bestreden besluit van 17 november 1998.
1.2. De rechtbank heeft het namens appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht en de overigens in dit geding voorhanden zijnde gegevens overweegt de Raad als volgt.
1.4. Ten aanzien van de grief van appellant, inhoudende dat de rechtbank ten onrechte niet heeft toegestaan dat de drie ter zitting verschenen getuigen door de gemachtigde van appellant zouden worden gehoord met betrekking tot de ruwe omgangsvormen bij de reinigingsdienst, maar slechts mochten worden gehoord met betrekking tot het incident op 12 maart 1998, overweegt de Raad dat blijkens het proces-verbaal van de zitting de gemachtigde van appellant met name een andere, niet verschenen getuige had willen horen over deze ruwe omgangsvormen, terwijl één van de wel gehoorde getuigen dienaangaande het één en ander heeft verklaard. Voorts heeft de rechtbank zich naar het oordeel van de Raad op grond van de zich onder de gedingstukken bevindende verklaringen van collega’s en leidinggevenden van appellant en de verklaring van laatstgenoemde getuige een voldoende duidelijk beeld omtrent die omgangsvormen kunnen vormen. Overigens zijn namens appellant in hoger beroep ook geen verklaringen overgelegd waaruit een ander beeld hieromtrent zou kunnen ontstaan.
1.5. Het aan appellant verweten plichtsverzuim bestaat uit het veroorzaken van een dreigend handgemeen met een collega op 12 maart 1998 in de kantine van de gemeentewerf. Hierbij heeft mede een rol gespeeld de ernstige waarschuwing die appellant heeft gehad op 2 oktober 1997 naar aanleiding van zijn optreden ten opzichte van collega’s. Bij deze waarschuwing was overwogen dat als het gedrag van appellant weer in opspraak zou komen of appellant weer betrokken zou zijn bij dreiging of geweld, tot een zwaardere sanctie zou worden overgegaan, waarbij ontslag niet uitgesloten zou worden.
1.6. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het gedrag van appellant op 12 maart 1998, zoals dit blijkt uit diverse getuigenverklaringen, is aan te merken als plichtsverzuim. Ook al zijn de getuigenverklaringen niet volstrekt éénduidig, er staat voldoende vast dat appellant zich, zonder concrete aanleiding, ten opzichte van een collega, door diens moeder te beledigen, provocerend heeft uitgelaten, waardoor hij een handgemeen heeft uitgelokt. Duidelijk is dat dit in strijd is met de bij de werkeenheid geldende werkinstructie waarin onder meer is bepaald dat het verboden is om kwetsende en onbehoorlijke taal te gebruiken zowel naar het publiek als naar het personeel. Dat er bij de reiniging ruwe omgangsvormen (zouden) heersen maakt ook naar het oordeel van de Raad niet dat het gedrag van appellant niet als plichtsverzuim is aan te merken. De Raad tekent hierbij aan dat uit de gedingstukken zeker niet blijkt dat appellant zich door ruwe omgangsvormen heeft laten meeslepen.
2. Gezien het vorenstaande en nu het plichtsverzuim blijkens de uitkomst van een psychiatrisch onderzoek aan appellant is toe te rekenen, was gedaagde bevoegd appellant een disciplinaire straf op te leggen.
3. Evenals de rechtbank acht de Raad het onderhavige strafontslag voorts niet onevenredig. De Raad wijst hierbij met name op de reeks van incidenten en de eerdere pogingen van gedaagde om appellant, onder meer door hem gedurende een half jaar met vermindering van salaris in de veegdienst te plaatsen, af te brengen van zijn agressieve optreden jegens collega’s. Zelfs de bij het besluit van 2 oktober 1997 gegeven ernstige waarschuwing met dreiging van ontslag bij herhaling heeft niet kunnen voorkomen dat appellant reeds kort daarna wederom dit gedrag vertoonde.
4. De Raad kan appellant tot slot niet volgen in zijn standpunt dat op gedaagde de verplichting zou rusten te bezien of plaatsing bij een reinigingsdienst van een ander stadsdeel mogelijk was. Dat hiertoe vóór het opleggen van de disciplinaire straf en ook tijdens de bezwarenprocedure naar aanleiding van een mededeling van appellant enige initiatieven in die richting zijn ontplooid, kan de Raad niet tot een ander oordeel brengen.
5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet voorts geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat wordt beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.C.F. Talman en mr. A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 april 2002.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.