Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 16 maart 2000, nr. AWB 98/919 AW V02, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 maart 2002, waar appellant - zoals tevoren was bericht - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P. Lie A Njoek, werkzaam ten behoeve van gedaagde.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant is in 1976 in gedaagdes dienst aangesteld en was sedert 1991 werkzaam bij de (toenmalige) dienst Zuiveringsbeheer. Vanaf september 1995 hebben gesprekken plaatsgevonden tussen appellant en zijn leidinggevenden, waarin onder andere de wijze van ziekmelding en van het opnemen van verlof aan de orde is gekomen. Bij brief van 24 mei 1996 is appellant erop gewezen dat hij sedert 20 mei 1996 ongeoorloofd afwezig was. Hem is daarbij verzocht zich aan de gebruikelijke procedures voor ziekmelding en opneming van verlof te houden, waarbij is opgemerkt dat bij herhaalde ongeoorloofde afwezigheid disciplinaire maatregelen zouden kunnen volgen.
1.3. Op 26 juni 1997 heeft gedaagde aan appellant de straf van schriftelijke berisping opgelegd omdat hij zich niet had gehouden aan de regels en procedures die gelden ten aanzien van ziekteverzuimbegeleiding. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
1.4. Bij brief van 28 januari 1998 heeft gedaagde appellant voorgehouden dat
- nadat appellant door de Arbo-dienst voor 50% hersteld was verklaard, hij op donderdag 8 januari 1998 om 14.15 uur op zijn werk verscheen terwijl het kantoor om 18.00 uur sluit, zodat hij geen vier uren kon werken;
- nadat met appellant was afgesproken dat hij ‘s ochtends zou werken, hij zich op vrijdag 9 januari 1998 pas om 14.00 uur ziek meldde, hetgeen in strijd is met de procedures en regels die gelden voor verzuimbegeleiding;
- de bedrijfsarts appellant op vrijdag 16 januari 1998 thuis heeft bezocht doch appellant niet thuis trof;
- appellant op maandag 26 januari 1998 voor 100% hersteld is verklaard en tegenover de bedrijfsarts heeft verklaard thuis werkzaamheden voor de dienst Zuiveringsbeheer te verrichten terwijl er volgens zijn leidinggevende geen afspraken zijn gemaakt over thuis werken;
- appellant derhalve op dinsdag 27 januari 1998 ongeoorloofd afwezig was;
- appellant al diverse malen op dezelfde vormen van plichtsverzuim is aangesproken en daarvoor de disciplinaire straf van schriftelijke berisping kreeg opgelegd.
Gedaagde heeft appellant in de gelegenheid gesteld over dit alles te worden gehoord en hem medegedeeld zich naar aanleiding van dat gesprek te zullen beraden over te nemen stappen.
Nadat appellant ter zake was gehoord, heeft gedaagde hem bij besluit van 17 februari 1998 op grond van het derde lid, onder i, in verbinding met het zesde lid van artikel 78 van het Provinciaal Ambtenarenreglement 1988 (hierna: PAR) een disciplinaire straf opgelegd in de vorm van ontslag dat zal worden verleend als niet aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Deze voorwaarden hielden in dat de straf ten uitvoer zou worden gelegd als appellant zich in de periode tot 1 januari 2000 aan soortgelijk of aan enig ander ernstig plichtsverzuim schuldig zou maken. Aan appellant is bij wijze van dienstbevel opgedragen zich op donderdag 19 februari 1998 om 9.00 uur bij zijn leidinggevende te melden om zijn werkzaamheden te hervatten; hem is erop gewezen dat van ernstig plichtsverzuim sprake zou zijn als hij dit dienstbevel niet zou opvolgen.
1.5. Op donderdag 19 februari 1998 is appellant niet om 9.00 uur op het werk verschenen. Na telefonisch contact tussen hem en zijn leidinggevende, heeft hij zich om 9.30 uur op het werk vervoegd. Zijn leidinggevende heeft hem op dat moment kenbaar gemaakt na de vergadering waarin hij zich op dat moment bevond, een gesprek met appellant te willen hebben. Om 11.15 uur heeft appellant zonder toestemming de werkplek weer verlaten. Om 16.46 uur heeft appellants leidinggevende een faxbericht naar appellants huisadres gezonden waarin hij mededeelde appellant om 17.15 uur op zijn kamer te verwachten. Appellant heeft hieraan geen gevolg gegeven. Op vrijdag 20 februari 1998 is appellant niet op het werk verschenen. Bij besluit van 3 maart 1998 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat hij zich aldus opnieuw heeft schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim en dat gedaagde in verband hiermee overgaat tot uitvoering van de opgelegde straf. Aan appellant is op grond van artikel 78, derde lid, onder i van het PAR met ingang van 4 maart 1998 disciplinair ontslag verleend.
1.6. Bij het bestreden besluit van 24 augustus 1998 zijn de besluiten van 17 februari 1998 en 3 maart 1998 na bezwaar gehandhaafd. De rechtbank heeft appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Hij kan zich geheel vinden in de overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben geleid en maakt deze tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht, voegt de Raad daar nog het volgende aan toe.
3.1. Met betrekking tot het voorwaardelijk ontslag heeft appellant aangevoerd dat hij bij de Arbo-arts bezwaar heeft gemaakt tegen zijn herstelverklaring per 27 januari 1998 en dat hij bij die arts een handgeschreven verzoek om een second opinion ten aanzien van de (on)geschiktheid voor zijn arbeid heeft achtergelaten. Appellant stelt zich primair op het standpunt dat in verband hiermee op 27 januari 1998 geen sprake was van ongeoorloofde afwezigheid, subsidiair dat gedaagde onzorgvuldig heeft gehandeld door niet overeenkomstig artikel 44, tweede lid, van het PAR het oordeel van een commissie van drie geneeskundigen te vragen. Meer subsidiair is appellant van mening dat hem vanwege de tegenstrijdige en onduidelijke informatie over de wijze waarop hij tegen zijn herstelverklaring kon opkomen, niet kan worden verweten dat hij op 27 januari 1998 niet heeft hervat.
3.2. Met betrekking tot appellants primaire en subsidiaire standpunt overweegt de Raad dat het PAR geen bepaling bevat volgens welke de verplichting het werk na herstelverklaring door de bedrijfsarts te hervatten, wordt opgeschort indien de ambtenaar zijn bedenkingen tegen die herstelverklaring kenbaar maakt. Zoals gedaagdes gemachtigde ter zitting desgevraagd heeft verklaard, is een ontheffing van die verplichting ook niet in enige andere regeling neergelegd. Op appellant rustte derhalve de plicht zijn werkzaamheden op 27 januari 1998 weer te verrichten. Nu hij dat niet heeft gedaan en hij ook geen andere geldige reden voor afwezigheid had, kan slechts worden vastgesteld dat appellant ongeoorloofd afwezig was. De wijze waarop met zijn bezwaar tegen de herstelverklaring is omgegaan dan wel had moeten zijn omgegaan is daarbij niet van belang.
3.3. Ook voor appellants meer subsidiaire standpunt is hetgeen onder 3.2. is overwogen van belang. De Raad voegt daaraan nog toe dat het appellant zonder meer duidelijk kon en moest zijn dat hij op 27 januari 1998 zijn werkzaamheden diende te hervatten. Mogelijke verwarring die is ontstaan door een schrijven van de bedrijfsarts van 5 februari 1998 kon op die (eerdere) datum niet tot onzekerheid leiden. De Raad ziet derhalve geen aanknopingspunt voor het oordeel dat appellant niet te verwijten is dat hij op 27 januari 1998 zijn werkzaamheden niet heeft hervat.
4.1. Ten aanzien van het disciplinaire ontslag heeft appellant gesteld dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat appellant niet is gehoord voordat tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke ontslag werd overgegaan. Appellant is van mening dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had moeten worden vernietigd.
4.2. Met betrekking tot deze, overigens eerst in hoger beroep naar voren gebrachte, grief overweegt de Raad dat bij herhaling gesprekken met appellant hebben plaatsgevonden over de regels waaraan hij zich bij ziekmelding, herstelverklaring en het aanvragen van verlof diende te houden. Laatstelijk is appellant nog in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze te geven over de gebeurtenissen in januari 1998 die aanleiding hebben gevormd tot het besluit van 17 februari 1998. Voorts neemt de Raad in aanmerking dat er bij appellant juist op grond van het besluit van 17 februari 1998 geen misverstand over kon bestaan dat hij op 19 februari 1998 om 9.00 uur zijn werkzaamheden diende te hervatten en dat bij het niet nakomen van deze verplichting ontslag zou volgen. Gezien deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat het niet horen van appellant voordat tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke ontslag werd overgegaan, niet een zodanig ernstige schending van artikel 4:8 van de Awb oplevert dat deswege het bestreden besluit zou dienen te worden vernietigd. Naar zijn oordeel kon deze omissie in de bezwaarfase worden geheeld, hetgeen ook is geschied doordat appellant in die procedure in staat is gesteld zijn visie op de gebeurtenissen te geven.
5.1. Appellants gemachtigde heeft ten slotte ten aanzien van zowel het voorwaardelijke ontslag als ten aanzien van de tenuitvoerlegging daarvan naar voren gebracht dat gedaagde ten onrechte geen onderzoek heeft doen verrichten naar de psychische tostand van appellant, waartoe het merkwaardige gedrag van appellant zonder meer aanleiding gaf. Hij heeft in verband hiermee brieven van de medisch adviseur D.J. Schakel en van de arts B.F. van der Velde Wijngaard, verbonden aan de Dr. Kuno van Dijk Stichting ingezonden.
5.2. De Raad overweegt hieromtrent dat uit de gedingstukken niet blijkt dat er ten tijde hier van belang voor gedaagde kenbare signalen zijn geweest die noopten tot een onderzoek naar appellants geestesgesteldheid. Noch de bedrijfsarts, noch appellants leidinggevenden hebben tekenen van een ziekelijke stoornis waar¬genomen. Ook thans is de Raad uit de namens appellant ingezonden stukken niet kunnen blijken dat appellants gedrag in 1998 hem niet of in verminderde mate valt toe te rekenen. Deze stukken bevatten daaromtrent slechts veronderstellingen. Dat appellant rond 1988 is behandeld in verband met depressieve klachten en in 1999 onder psychiatrische behandeling is gekomen, is in deze op zichzelf niet voldoende.
6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van N. Doekharan als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2002.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.