ECLI:NL:CRVB:2002:BJ3081

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2002
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00/6060 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van stadsreiniger wegens plichtsverzuim en verzoek om getuigenverhoor

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een stadsreiniger, appellant, tegen het besluit van het Dagelijks Bestuur van het Stadsdeel Oud-West van de gemeente Amsterdam, gedaagde, dat hem op 6 april 1999 ontslag verleende wegens plichtsverzuim. Appellant was werkzaam als reiniger en werd beschuldigd van het vragen van geld voor het ophalen van grof vuil. De klachten hierover kwamen van het bedrijf Europcar, dat contact had opgenomen met het stadsdeel. Na een onderzoek werd appellant op 9 december 1998 de toegang tot het werk ontzegd en op 6 april 1999 ontslagen. Appellant heeft tegen dit ontslag beroep aangetekend, maar de rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat er geen sprake was van plichtsverzuim en dat de sanctie onevenredig was. Hij voerde aan dat de verklaringen van getuigen niet betrouwbaar waren en dat hij recht had op een eerlijk proces, inclusief het horen van getuigen. De Centrale Raad van Beroep heeft de verklaringen van de getuigen, waaronder die van een receptioniste van Europcar en twee werknemers van het bedrijf, als waarheidsgetrouw beoordeeld. De Raad oordeelde dat het ontslag op een deugdelijke feitelijke grondslag berustte en dat er geen reden was om het onderzoek te heropenen voor het horen van getuigen.

De Raad concludeerde dat appellant zich schuldig had gemaakt aan ernstig plichtsverzuim door geld te vragen voor het ophalen van grof vuil en door in strijd met de aanwijzingen van gedaagde contact op te nemen met Europcar. Het ontslag werd als gerechtvaardigd beschouwd, en de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep werd op 18 oktober 2002 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

00/6060 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant,
en
het Dagelijks Bestuur van het Stadsdeel Oud-West van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 oktober 2000, nr. 99/10404 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Apppellant heeft een nader stuk in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 september 2002, waar appellant in persoon is verschenen met bijstand van mr. M.J. van der Veen, advocaat te Haarlem en waar gedaagde zich niet heeft zich doen vertegenwoordigen. Als tolk voor appellant trad op A. Kotan.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant, werkzaam in vaste dienst als reiniger bij het Stadsdeel Oud-West van de gemeente Amsterdam, is op 5 december 1998 tijdens zijn veegdienst in contact gekomen met het bedrijf Europcar te Amsterdam, dat tevoren enkele malen met het stadsdeel had gebeld om grof vuil te laten ophalen. Naar aanleiding van dat contact is van de zijde van Europcar er bij gedaagde over geklaagd dat appellant geld had gevraagd voor het afvoeren van grof vuil. Appellant is vervolgens bij besluit van 9 december 1998 de toegang tot het werk ontzegd en hem is te kennen gegeven geen contact op te nemen met Europcar. Op 10 december 1998 heeft appellant toch contact opgenomen met dat bedrijf.
1.2. Bij besluit van 6 april 1999 heeft gedaagde appellant ontslag verleend met toepassing van de artikelen 1001 en 1003, eerste lid, onder f, van het Ambtenarenreglement van de gemeente Amsterdam (ARA), op grond van welke bepalingen een ambtenaar wegens plichtsverzuim de straf van ontslag kan worden opgelegd. Voorts is bepaald dat aan dit ontslag generlei vorm van uitkering is verbonden. Dit besluit is na bezwaar bij het bestreden besluit van 28 september 1999 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
3.1. Ingevolge artikel 204 van het ARA dient de ambtenaar zijn betrekking met inachtneming van de hem gegeven aanwijzingen naar zijn beste kunnen te vervullen. Op grond van artikel 1001 van het ARA kan gedaagde de ambtenaar straffen, indien hij in strijd met het bepaalde in artikel 204 van het ARA handelt of nalaat te handelen en zich deswege schuldig maakt aan plichtsverzuim. In artikel 1003 van het ARA zijn de straffen vermeld die alsdan kunnen worden opgelegd. Artikelonderdeel f van die bepaling vermeldt als straf: ontslag. Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder a, van de Uitkerings-verordening heeft de betrokkene geen aanspraak op uitkering, indien het ontslag het rechtstreekse gevolg is van een hem te verwijten handelen of nalaten, waarvan hij wist of redelijkerwijze kon begrijpen, dat hij daardoor niet in zijn betrekking kon worden gehandhaafd.
3.2. Appellant bestrijdt dat er sprake is van plichtsverzuim. Hij stelt dat hij nimmer om geld heeft gevraagd om het desbetreffende grof vuil mee te nemen. Zo er al sprake zou zijn van plichtsverzuim, acht hij de getroffen sanctie onevenredig aan de ernst van het hem verweten gedrag.
3.3. De Raad overweegt dat het ontslagbesluit in hoofdzaak steunt op de feiten en omstandigheden die naar voren komen in de verklaringen van een toen aanwezige ex-werknemer van Europcar, [naam ex-werknemer], en die van twee werknemers van Europcar, [werknemer 1] en [werknemer 2], alsmede in de verklaring van een collega van appellant, [naam collega].
3.4. Appellant heeft met betrekking tot die verklaringen en de in verband daarmee door de rechtbank als juist aanvaarde feitelijke grondslag van het bestreden besluit in de eerste plaats betoogd dat het strafontslag moet worden beschouwd als een “criminal charge” in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens appellant dienen in zijn geval dan ook strafrechtelijke beginselen in acht te worden genomen zoals het in die verdrags-bepaling vervatte beginsel van “fair trial”. In dit verband acht appellant het onbestaanbaar dat gedaagde blijkens de van zijn zijde overgelegde verklaringen waarop het ontslag-besluit mede steunt eenzijdig de bewijsmiddelen heeft opgesteld. Appellant stelt dat er betekenende verschillen zijn in de verklaringen van met name [naam ex-werknemer]. Verder wenst hij ook de anderen die een verklaring hebben afgelegd te doen horen. Om die reden, zo heeft appellant in hoger beroep naar voren gebracht, moeten degenen die de bedoelde verklaringen hebben afgelegd alsnog als getuigen worden gehoord. Naar appellant ter zitting heeft betoogd moet ook zijn toenmalige teamleider, [naam toenmalig teamleider], als getuige worden gehoord.
3.5. De Raad kan appellant in zijn betoog omtrent de aard van het hier ter toetsing staande besluit niet volgen. Zoals nader uiteengezet in 's Raads uitspraak van 28 april 1994, TAR 1994, 143, berust een strafontslag als hier aan de orde op het voor ambtenaren op grond van hun rechtspositieregeling geldende tuchtrecht, dat geheel betrokken is op en zijn werking uitsluitend heeft binnen de bijzondere arbeidsverhouding tussen de ambtenaar en het overheidslichaam waarbij deze in dienst is. In dit verband behoort het tot de taken en bevoegdheden van het betrokken bestuursorgaan zich in gevallen van vermoedelijk plichtsverzuim - behoudens rechtmatigheidstoetsing door de bestuursrechter - een eigen oordeel te vormen over het antwoord op vragen zoals: of de ambtenaar een bepaalde gedraging heeft verricht, of deze hem kan worden toegerekend, of de gedraging als plichtsverzuim moet worden gekwalificeerd, of disciplinair optreden daartegen gerechtvaardigd is en, zo ja, welke sanctie dient te worden opgelegd. Een disciplinaire strafoplegging als hier aan de orde kan naar het oordeel van de Raad niet worden aangemerkt als een strafvervolging in de zin van de door appellant genoemde verdragsbepaling. De Raad verwijst ook in dit verband naar zijn voormelde uitspraak van 28 april 1994.
3.6. Het voorgaande betekent dat de Raad eerst zal hebben te beoordelen of het bestreden besluit berust op een deugdelijke feitelijke grondslag en of een eventueel gebrek daarin aanleiding moet zijn tot het horen van getuigen als door appellant verlangd. De Raad is, mede gezien de meergenoemde verklaringen, niet tot het oordeel kunnen komen dat het bestreden besluit aan zo’n gebrek lijdt en hij ziet dan ook geen grond het onderzoek te heropenen teneinde te voldoen aan appellants verzoek degenen die deze verklaringen hebben afgelegd als getuigen te horen.
3.6.1. Meinicke, receptioniste bij Europcar, heeft verklaard dat appellant op 5 december 1998 in de zaak kwam en wijzend op de berg grof vuil, tegen haar heeft gezegd: “Je moet daarvoor betalen, anders neem ik het niet mee” of woorden van gelijke strekking. Zij heeft hierop [naam ex-werknemer] en [werknemer 1] erbij gehaald. Deze hebben elk eveneens verklaard dat appellant geld heeft gevraagd voor het weghalen van het grof vuil. [werknemer 1] heeft voorts verklaard dat appellant op 10 december 1998 opnieuw in de zaak is geweest en hem heeft aangespoord te zeggen dat appellant op 5 december niet in de zaak is geweest.
3.6.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat uit die verklaringen moet worden afgeleid dat appellant om geld heeft gevraagd voor het weghalen van grof vuil. Er is bij de Raad geen twijfel over de waarheidsgetrouwheid van die verklaringen. Voor appellants ter zitting gedane bewering dat een en ander een “opzetje van gedaagde” is omdat hij appellant wilde ontslaan bieden de gedingstukken noch het verhandelde ter zitting enig aanknopingspunt. Dat van een communicatiestoornis sprake zou zijn, acht de Raad evenmin aannemelijk nu appellants uitlatingen door drie personen zijn bevestigd en zij, zoals de rechtbank terecht vaststelt, de uitlatingen van appellant hebben weergegeven in telkens vergelijkbare bewoordingen. De verklaring van de ter zitting van de rechtbank gehoorde getuige [naam collega] kan niet tot een andere conclusie leiden, omdat die verklaring, zoals de rechtbank evenzeer terecht overweegt, ziet op hetgeen is voorgevallen nadat appellant op 5 december 1998 het filiaal van Europcar had verlaten.
3.7. De Raad is dan ook van oordeel dat appellant door geld te vragen voor het ophalen van het grof vuil in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 204 van het ARA. Appellant heeft opnieuw in strijd met die bepaling gehandeld door tegen de instructies van gedaagde in op 10 december 1998 wederom Europcar te bezoeken, waarbij appellant heeft getracht [werknemer 1] te bewegen om ten aanzien van appellants gedrag op 5 december 1998 een met de waarheid strijdige verklaring af te leggen. De Raad kan appellant niet volgen in de stelling dat gedaagde appellant geen aanwijzing had mogen geven inhoudend dat hij geen contact mocht opnemen met Europcar. Artikel 204 van het ARA voorziet uitdrukkelijk in de bevoegdheid daartoe. Voorts gold die aanwijzing blijkens de brief van 10 december 1998 waarin zij is bevestigd, slechts voor de duur van het onderzoek dat aan het besluit van 6 april 1999 vooraf is gegaan. Overigens had appellant ook zonder zo'n aanwijzing kunnen en moeten begrijpen dat hij naar aanleiding van de klacht geen contact met het bedrijf behoorde op te nemen.
3.8. Appellant was ermee bekend dat het ophalen van afval voor geld, tegen de achtergrond van de discussie binnen de dienst over het aanbieden van diensten tegen beloning, tegen de regels was en zeer ernstige repercussies voor de betrokkene zou hebben. Door het desondanks aanbieden van zijn diensten tegen beloning en het bewust negeren van gedaagdes aanwijzing zich niet naar Europcar te begeven, heeft appellant zich naar het oordeel van de Raad schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim kan hem worden verweten, zodat gedaagde bevoegd was appellant een straf op te leggen.
3.9. De Raad is van oordeel dat appellant met de hem verweten gedraging het aanzien van de dienst heeft geschaad. Gelet ook op de eerder vermelde discussie binnen de dienst over het aanbieden van diensten tegen beloning, was appellant een gewaarschuwd man en is oplegging van de zwaarste straf van onvoorwaardelijk ontslag gerechtvaardigd.
3.10. Het ontslagbesluit kan dan ook in rechte stand houden.
3.11. In hoger beroep zijn geen zelfstandige grieven tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd voorzover daarbij het gedeelte van het bestreden besluit betrekking hebbend op gedaagdes weigering appellant enigerlei uitkering in verband met het ontslag te verlenen eveneens in stand is gelaten. De Raad onderschrijft de gronden waarop de rechtbank haar beslissing daaromtrent heeft gebaseerd.
3.12. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Aangezien de Raad geen aanleiding ziet om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de proceskosten, wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2002.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) A. de Gooijer.
HD