ECLI:NL:CRVB:2002:BJ3075

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2002
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00/4228 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van anesthesioloog wegens plichtsverzuim en niet naleven van ziekmeldprocedures

In deze zaak gaat het om een anesthesioloog die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin zijn beroep tegen een besluit van de Raad van Bestuur van het Academisch Ziekenhuis Maastricht (AZM) ongegrond werd verklaard. De anesthesioloog had zich op 20 juli 1998 arbeidsongeschikt gemeld, maar negeerde herhaaldelijk oproepen van zijn leidinggevende en de bedrijfsarts om zich te melden en de geldende procedures rondom ziekmelding en ziek zijn te volgen. De Raad van Bestuur legde hem uiteindelijk de disciplinaire straf van ontslag op wegens plichtsverzuim. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de opgelegde straf van ontslag niet onevenredig was. De Raad overwoog dat de anesthesioloog niet had voldaan aan zijn verplichtingen en dat zijn gedrag, waaronder het negeren van oproepen en het niet verschijnen bij de bedrijfsarts, een ernstig plichtsverzuim vormde. De Raad concludeerde dat er geen rechtvaardigingsgronden waren voor het niet opvolgen van de oproepen en dat de disciplinaire maatregel gerechtvaardigd was. De uitspraak werd gedaan op 26 september 2002.

Uitspraak

00/4228 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] (Italië), appellant,
en
de Raad van Bestuur van het Academisch Ziekenhuis Maastricht (AZM), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 4 juli 2000, nr. 99/429 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift en zijn desgevraagd nog enkele nadere stukken ingediend.
Bij schrijven van 5 augustus 2002, bij de Raad ingekomen op 6 augustus 2002, zijn namens appellant nog nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 augustus 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. I.K. Kolev, advocaat te Eindhoven. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. Ch.M.E.M. Paulussen, advocaat te Maastricht, en mr. S.W.M.J. Kuijer, lid van de Raad van Bestuur van het AZM. Op verzoek van appellant zijn ter zitting verschenen en als getuigen gehoord dr. R.J.M.T. van Dijk, bedrijfsarts bij Arboned Limburg en dr. C.D. Punt anesthesist . Als door gedaagde meegenomen getuige is gehoord drs. R.R. Timmer, anesthesioloog.
II. MOTIVERING
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, destijds werkzaam als anesthesioloog bij het AZM, heeft bij brief van 17 juli 1998 aan gedaagde doen meedelen dat hij het in de toenmalige werksituatie, waarin naar zijn mening ook de patiëntenzorg in gevaar kwam, niet meer verantwoord achtte te blijven werken en dat hij zich op die grond arbeidsongeschikt heeft gemeld met ingang van 20 juli 1998. In deze brief zijn twee voorstellen gedaan ter "normalisering van de werksituatie", inhoudende ofwel de oprichting van een cardio-pulmonale afdeling anesthesie met appellant als hoofd en met benoeming van appellant tot hoogleraar, ofwel eervol ontslag per 1 september 1998 onder een aantal financiële voorwaarden.
Op 22 juli 1998 heeft appellant de bedrijfsarts bezocht. Deze bedrijfsarts heeft op 27 juli 1998 aan de Social Control Groep van het AZM meegedeeld dat tijdens het spreekuur op 22 juli 1998 met appellant was afgesproken dat hij zich hersteld zou melden met ingang van zijn vakantie.
Bij brief van 30 juli 1998 heeft gedaagde, in reactie op genoemde brief van 17 juli 1998, de gemachtigde van appellant meegedeeld een onderzoek te zullen instellen naar de namens appellant genoemde feiten met betrekking tot de patiëntenzorg. Hierbij heeft gedaagde tevens meegedeeld dat was gebleken dat appellant weer hersteld is verklaard en wegens vakantie in het buitenland verbleef. Ten aanzien van de namens appellant gedane voorstellen heeft gedaagde meegedeeld geen enkel voornemen te hebben om een afdeling cardio-pulmonale anesthesie in te richten, maar wel gaarne bereid te zijn appellant eervol ontslag te verlenen, echter zonder toepassing van de in de brief van 17 juli 1998 genoemde voorwaarden.
Bij brief van 20 augustus 1998, door gedaagde ontvangen op 25 augustus 1998, heeft de gemachtigde van appellant aan gedaagde meegedeeld dat appellant nog steeds arbeidson-geschikt was, omdat in de werkomstandigheden niets was veranderd en dat hij zich niet eind juli weer arbeidsgeschikt heeft gemeld. Verder is hierbij meegedeeld dat appellant, om zijn vakkennis en vaardigheden op peil te houden, elders werkzaamheden zou gaan verrichten.
Bij brief van 24 augustus 1998 heeft het hoofd van de afdeling anesthesiologie appellant meegedeeld dat hij, hoewel hij die dag zijn werkzaamheden had moeten hervatten, zonder opgave van redenen niet is verschenen en dat van hem werd verwacht dat hij zijn werkzaamheden zou hervatten. Hierbij is er op gewezen dat niet verschijnen op de werkplek als plichtsverzuim zou kunnen worden aangemerkt en dat appellant, indien hij opzettelijk naliet zijn dienst te verrichten, geen recht had op bezoldiging.
Bij brief van 25 augustus 1998 heeft de gemachtigde van appellant aan het hoofd van de afdeling anesthesiologie medegedeeld dat hij de voorzitter van de Raad van Bestuur reeds had bericht dat appellant arbeidsongeschikt was en dat derhalve geen sprake was van plichtsverzuim dan wel opzettelijk nalaten dienst te verrichten.
Bij brief van 26 augustus 1998 heeft de voorzitter van de Raad van Bestuur de gemachtigde van appellant meegedeeld dat uit de uitkomst van het bezoek aan de bedrijfsarts van 22 juli 1998 was gebleken dat appellant zich hersteld zou melden zodra hij met vakantie zou gaan. Nu appellant inmiddels van vakantie was teruggekeerd, diende hij, indien hij van mening was opnieuw arbeidsongeschikt te zijn, dit conform de daarvoor geëigende procedures te melden bij de bedrijfsarts en zijn leidinggevende. Voorts is de gemachtigde van appellant verzocht hem er op te wijzen dat hij met onmiddellijke ingang zijn werkzaamheden binnen het AZM diende te hervatten en dat hij zich daartoe op 27 augustus om 7.45 uur diende te melden bij het hoofd van de afdeling anesthesiologie.
Bij brief van 27 augustus 1998 heeft de voorzitter van de Raad van Bestuur appellant meegedeeld dat hij heeft moeten constateren dat appellant op 27 augustus 1998 niet was verschenen. Omdat appellant niet had voldaan aan de opdracht zijn werkzaamheden te hervatten is zijn bezoldiging met ingang van 27 augustus 1998 stopgezet. Hierbij is appellant verzocht zich op 31 augustus 1998 bij de voorzitter te melden om zich ten aanzien van zijn handelwijze te verantwoorden.
Bij brief van 28 augustus 1998 is namens appellant bezwaar gemaakt tegen gedaagdes besluit tot stopzetting van de bezoldiging.
Bij brief van 1 september 1998 heeft de voorzitter van de Raad van Bestuur appellant meegedeeld dat de brief van 27 augustus 1998 een omissie bevatte en slechts een voornemen tot stopzetting van de bezoldiging diende te bevatten en dat de bezoldiging werd gecontinueerd. Verder heeft de voorzitter appellant in datzelfde schrijven opgeroepen voor een geneeskundig onderzoek bij de bedrijfsarts op 2 september 1998 en hem opgedragen zich aansluitend aan dit consult bij hem te melden. Hierbij heeft de voorzitter van de Raad van Bestuur erop gewezen dat, indien appellant geen rechtvaardigingsgronden kon geven voor zijn nalatig handelen, rechtspositionele maatregelen niet zijn uitgesloten, dat voormelde gesprekken absoluut noodzakelijk zijn voor de oordeelsvorming in deze en dat, nu appellant eerdere oproepen heeft genegeerd, dit de laatste oproep zou zijn.
Bij faxbericht van 2 september 1998 heeft de gemachtigde van appellant meegedeeld dat appellant niet aan gedaagdes verzoeken tegemoet kwam. Verder is, kort samengevat, hierbij naar voren gebracht dat appellant zich niet arbeidsgeschikt heeft gemeld met ingang van de vakantie en dat hij nog steeds arbeidsongeschikt was, er nog geen enkel resultaat bekend was met betrekking tot het door gedaagde in de brief van 30 juli 1998 genoemde onderzoek, dat nog niet was aangegeven hoe de werkomstandigheden voor appellant waren veranderd en dat het besluit van 27 augustus 1998 tot stopzetting van zijn bezoldiging onrechtmatig was. Deze stopzetting van bezoldiging was voor appellant reden geweest zich op 28 augustus 1998 te verbinden elders werkzaamheden te gaan verrichten.
1.2. Bij brief van 3 september 1998 heeft gedaagde appellant in kennis gesteld van het voornemen hem wegens plichtsverzuim met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. Naar aanleiding van de hierbij geboden mogelijkheid om mondeling of schriftelijk verantwoording af te leggen is namens appellant bij faxbericht van 8 september 1998 meegedeeld dat appellant in dat stadium geen enkele behoefte had zich te verantwoorden.
Bij besluit van 9 september 1998 heeft gedaagde voormelde straf aan appellant opgelegd.
Na gemaakt bezwaar is dit besluit gehandhaafd bij besluit van 1 maart 1999.
2. De rechtbank heeft het namens appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht en de overigens in dit geding voorhanden zijnde gegevens overweegt de Raad als volgt.
3.1. De op 6 augustus 2002 van de zijde van appellant ontvangen stukken laat de Raad bij de behandeling van dit geding buiten beschouwing, nu deze zijn ontvangen na de daarvoor ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geldende termijn van minimaal 10 dagen voor de zitting en gedaagde ter zitting te kennen heeft gegeven bezwaar te hebben tegen het in dit stadium inbrengen van deze stukken.
3.2. Naar aanleiding van de grieven van appellant in hoger beroep overweegt de Raad allereerst dat hij appellant niet kan volgen in zijn grief dat de rechtbank ten onrechte de namens hem voor de behandeling ter zitting aangemelde getuigen niet heeft gehoord, nu deze getuigen bij de rechtbank zijn aangemeld na de daarvoor in artikel 8:60, vierde lid, van de Awb gegeven termijn van uiterlijk een week voor de dag van de zitting en door gedaagde bezwaar was gemaakt tegen het horen van deze getuigen.
3.3. Voorts ziet de Raad evenmin als de rechtbank enige aanleiding om eraan te twijfelen dat het bestreden besluit en het daarbij gehandhaafde primaire besluit zijn genomen door gedaagde. Dat deze besluiten zijn bekend gemaakt door een lid, respectievelijk door de voorzitter van de Raad van Bestuur, doet hier niet aan af.
3.4. Ten aanzien van het geschil ten gronde wordt het volgende overwogen. Het aan appellant verweten plichtsverzuim is gebaseerd op:
1) het niet in acht nemen van de in het AZM geldende procedures rondom ziekmelding en ziek zijn;
2) het zonder toestemming verrichten van werkzaamheden elders en het zich niet beschikbaar houden voor andere werkzaamheden in het AZM;
3) het geen gevolg geven aan oproepen om contact op te nemen met zijn leidinggevende en aan oproepen van de voorzitter van de Raad van Bestuur om bij hem en bij de bedrijfsarts te verschijnen.
3.5. Met betrekking tot de verweten gedragingen sub 1) overweegt de Raad dat appellant thans ter zitting van de Raad, nadat de bedrijfsarts dr. R.J.M.T. van Dijk als getuige ter zitting is gehoord, heeft erkend dat deze bedrijfsarts hem - zij het volgens appellant bij het weggaan - heeft meegedeeld dat hij zich met ingang van de vakantie hersteld diende te melden. Appellant heeft dit toen nagelaten. Appellant heeft zich voorts, nadat de voorzitter van de Raad van Bestuur hem bij brief van 26 juli 1998 had gesommeerd zich te houden aan de geldende ziek- en hersteldmeldingsprocedure, na zijn vakantie op 24 augustus 1998 evenmin gemeld bij de bedrijfsarts of zijn leidinggevende. Hiermee heeft appellant gehandeld in strijd met de in het AZM geldende procedures rondom ziek melding en ziek zijn.
Ten aanzien van de verweten gedragingen sub 3) overweegt de Raad dat appellant er, gezien het vorenstaande, van op de hoogte was dat zijn werkgever er vanuit ging dat hij op 24 augustus 1998 weer op de afdeling anesthesiologie zou hervatten. Dit werd hem op die ochtend, blijkens zijn mededeling ter zitting, ook bevestigd via een medewerker van “CARIM”, een onderzoeksproject in het kader waarvan appellant die dag op de universiteit werkzaamheden verrichtte. Het hoofd van de afdeling anesthesiologie, die niet op de hoogte was gesteld van de “CARIM”-werkzaamheden van appellant in die week en hem had ingedeeld voor werkzaamheden op de afdeling, heeft die dag vergeefse pogingen gedaan om appellant thuis dan wel op de universiteit te bereiken. Toen dit niet lukte heeft hij appellant de onder 1.1. genoemde brief van 24 augustus geschreven en hem dringend verzocht contact met hem op te nemen. Aan dit verzoek heeft appellant niet voldaan. Hij heeft volstaan met een aan het hoofd van de afdeling gerichte brief van zijn gemachtigde de volgende dag, waarin wordt gesteld dat hij nog steeds arbeidsongeschikt is. Ook nadat de voorzitter van de Raad van Bestuur appellant bij een op 26 augustus 1998 persoonlijk aan hem overhandigde brief van die dag heeft opgedragen met onmiddellijke ingang zijn werkzaamheden op de afdeling anesthesiologie te hervatten, met de mededeling dat hij zich daartoe de volgende ochtend diende te melden bij het hoofd van die afdeling, is appellant zonder enig bericht niet verschenen. Nadat appellant bij de onder 1.1. vermelde brief van gedaagde van 27 augustus 1998 is opgeroepen om op 2 september 1998 te verschijnen bij de bedrijfsarts en aansluitend bij de voorzitter van de Raad van Bestuur, heeft hij hieraan wederom geen gevolg gegeven, maar heeft hij volstaan met de onder 1.1. genoemde mededeling per fax van zijn gemachtigde op een tijdstip vlak vóór de betreffende afspraken.
3.6. Gezien hetgeen onder 3.5. is overwogen is ook de Raad van oordeel dat de aan appellant onder 1) en 3) verweten gedragingen voldoende vaststaan. Evenals de rechtbank acht de Raad hiermee sprake van plichtsverzuim. Dat appellant geen vertrouwen had in genoemde bedrijfsarts, hetgeen hij overigens destijds naar aanleiding van de oproepen niet heeft laten weten, levert geen rechtvaardigingsgrond op om niet te verschijnen. Voor het niet verschijnen naar aanleiding van oproepen en dienstopdrachten van zijn afdelingshoofd en zijn werkgever ziet de Raad evenmin enige rechtvaardigingsgrond. Dat er in de jaren vóór 1998 aanzienlijke samenwerkingsproblemen waren is de Raad op grond van de gedingstukken wel duidelijk geworden. Daargelaten de vraag of daarvan ook in juli 1998 ondanks aanwijsbare signalen van een verbetering nog sprake was is de Raad van oordeel dat daarin nimmer een rechtvaardiging kan worden gevonden voor de gedragingen welke appellant zich heeft veroorloofd, waaronder met name ook het welbewust en ondanks waarschuwing voor de mogelijke gevolgen negeren van in redelijkheid gedane oproepen en gegeven dienstopdrachten. Gezien hetgeen de Raad hierna onder 3.7. zal overwegen, blijft de verweten gedraging sub 2), met betrekking waartoe de rechtbank blijkens de aangevallen uitspraak het feitelijk vaststaan niet aannemelijk heeft geacht, thans buiten bespreking.
3.7. Nu niet is gebleken dat voormelde wel vaststaande gedragingen appellant niet zijn te verwijten - de niet met medische gegevens onderbouwde stelling van appellant in beroep dat in de betreffende periode sprake was van een psychisch defect is in dat kader onvoldoende - heeft de rechtbank gedaagde terecht bevoegd geacht tot het toepassen van een disciplinaire straf.
3.8. De opgelegde straf van ontslag kan 's Raads toetsing doorstaan. Het doorgaand geen gehoor geven aan genoemde opdrachten en oproepen en het negeren van voorschriften aangaande ziekmelding en ziek zijn, levert in een ambtelijk dienstverband als het onderhavige een zodanig ernstig plichtsverzuim op, dat ook de Raad de straf van ontslag reeds op grond van die gedragingen niet onevenredig acht. Dat de keuze voor deze straf in overwegende mate zou zijn bepaald door de samenwerkingsproblemen en de getuigenis van appellant in een gerechtelijke procedure in de voorgaande periode, zoals van de zijde van appellant naar voren is gebracht, is de Raad niet gebleken. De Raad kan appellant ten slotte niet volgen in zijn grief dat geen stafontslag kon worden verleend omdat bij brief van 17 juli 1998 was verzocht om eervol ontslag, nu dit een geclausuleerd verzoek was en gedaagde hierop reeds bij brief van 30 juli 1998 afwijzend heeft gereageerd, juist vanwege de gestelde financiële voorwaarden. Door of namens appellant is hierop daarna ook niet meer teruggekomen.
4. Gelet op het vorenstaande en omdat de Raad geen aanleiding ziet om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 september 2002.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) M. Pijper.
HD