1.1. Appellant, destijds werkzaam als anesthesioloog bij het AZM, heeft bij brief van 17 juli 1998 aan gedaagde doen meedelen dat hij het in de toenmalige werksituatie, waarin naar zijn mening ook de patiëntenzorg in gevaar kwam, niet meer verantwoord achtte te blijven werken en dat hij zich op die grond arbeidsongeschikt heeft gemeld met ingang van 20 juli 1998. In deze brief zijn twee voorstellen gedaan ter "normalisering van de werksituatie", inhoudende ofwel de oprichting van een cardio-pulmonale afdeling anesthesie met appellant als hoofd en met benoeming van appellant tot hoogleraar, ofwel eervol ontslag per 1 september 1998 onder een aantal financiële voorwaarden.
Op 22 juli 1998 heeft appellant de bedrijfsarts bezocht. Deze bedrijfsarts heeft op 27 juli 1998 aan de Social Control Groep van het AZM meegedeeld dat tijdens het spreekuur op 22 juli 1998 met appellant was afgesproken dat hij zich hersteld zou melden met ingang van zijn vakantie.
Bij brief van 30 juli 1998 heeft gedaagde, in reactie op genoemde brief van 17 juli 1998, de gemachtigde van appellant meegedeeld een onderzoek te zullen instellen naar de namens appellant genoemde feiten met betrekking tot de patiëntenzorg. Hierbij heeft gedaagde tevens meegedeeld dat was gebleken dat appellant weer hersteld is verklaard en wegens vakantie in het buitenland verbleef. Ten aanzien van de namens appellant gedane voorstellen heeft gedaagde meegedeeld geen enkel voornemen te hebben om een afdeling cardio-pulmonale anesthesie in te richten, maar wel gaarne bereid te zijn appellant eervol ontslag te verlenen, echter zonder toepassing van de in de brief van 17 juli 1998 genoemde voorwaarden.
Bij brief van 20 augustus 1998, door gedaagde ontvangen op 25 augustus 1998, heeft de gemachtigde van appellant aan gedaagde meegedeeld dat appellant nog steeds arbeidson-geschikt was, omdat in de werkomstandigheden niets was veranderd en dat hij zich niet eind juli weer arbeidsgeschikt heeft gemeld. Verder is hierbij meegedeeld dat appellant, om zijn vakkennis en vaardigheden op peil te houden, elders werkzaamheden zou gaan verrichten.
Bij brief van 24 augustus 1998 heeft het hoofd van de afdeling anesthesiologie appellant meegedeeld dat hij, hoewel hij die dag zijn werkzaamheden had moeten hervatten, zonder opgave van redenen niet is verschenen en dat van hem werd verwacht dat hij zijn werkzaamheden zou hervatten. Hierbij is er op gewezen dat niet verschijnen op de werkplek als plichtsverzuim zou kunnen worden aangemerkt en dat appellant, indien hij opzettelijk naliet zijn dienst te verrichten, geen recht had op bezoldiging.
Bij brief van 25 augustus 1998 heeft de gemachtigde van appellant aan het hoofd van de afdeling anesthesiologie medegedeeld dat hij de voorzitter van de Raad van Bestuur reeds had bericht dat appellant arbeidsongeschikt was en dat derhalve geen sprake was van plichtsverzuim dan wel opzettelijk nalaten dienst te verrichten.
Bij brief van 26 augustus 1998 heeft de voorzitter van de Raad van Bestuur de gemachtigde van appellant meegedeeld dat uit de uitkomst van het bezoek aan de bedrijfsarts van 22 juli 1998 was gebleken dat appellant zich hersteld zou melden zodra hij met vakantie zou gaan. Nu appellant inmiddels van vakantie was teruggekeerd, diende hij, indien hij van mening was opnieuw arbeidsongeschikt te zijn, dit conform de daarvoor geëigende procedures te melden bij de bedrijfsarts en zijn leidinggevende. Voorts is de gemachtigde van appellant verzocht hem er op te wijzen dat hij met onmiddellijke ingang zijn werkzaamheden binnen het AZM diende te hervatten en dat hij zich daartoe op 27 augustus om 7.45 uur diende te melden bij het hoofd van de afdeling anesthesiologie.
Bij brief van 27 augustus 1998 heeft de voorzitter van de Raad van Bestuur appellant meegedeeld dat hij heeft moeten constateren dat appellant op 27 augustus 1998 niet was verschenen. Omdat appellant niet had voldaan aan de opdracht zijn werkzaamheden te hervatten is zijn bezoldiging met ingang van 27 augustus 1998 stopgezet. Hierbij is appellant verzocht zich op 31 augustus 1998 bij de voorzitter te melden om zich ten aanzien van zijn handelwijze te verantwoorden.
Bij brief van 28 augustus 1998 is namens appellant bezwaar gemaakt tegen gedaagdes besluit tot stopzetting van de bezoldiging.
Bij brief van 1 september 1998 heeft de voorzitter van de Raad van Bestuur appellant meegedeeld dat de brief van 27 augustus 1998 een omissie bevatte en slechts een voornemen tot stopzetting van de bezoldiging diende te bevatten en dat de bezoldiging werd gecontinueerd. Verder heeft de voorzitter appellant in datzelfde schrijven opgeroepen voor een geneeskundig onderzoek bij de bedrijfsarts op 2 september 1998 en hem opgedragen zich aansluitend aan dit consult bij hem te melden. Hierbij heeft de voorzitter van de Raad van Bestuur erop gewezen dat, indien appellant geen rechtvaardigingsgronden kon geven voor zijn nalatig handelen, rechtspositionele maatregelen niet zijn uitgesloten, dat voormelde gesprekken absoluut noodzakelijk zijn voor de oordeelsvorming in deze en dat, nu appellant eerdere oproepen heeft genegeerd, dit de laatste oproep zou zijn.
Bij faxbericht van 2 september 1998 heeft de gemachtigde van appellant meegedeeld dat appellant niet aan gedaagdes verzoeken tegemoet kwam. Verder is, kort samengevat, hierbij naar voren gebracht dat appellant zich niet arbeidsgeschikt heeft gemeld met ingang van de vakantie en dat hij nog steeds arbeidsongeschikt was, er nog geen enkel resultaat bekend was met betrekking tot het door gedaagde in de brief van 30 juli 1998 genoemde onderzoek, dat nog niet was aangegeven hoe de werkomstandigheden voor appellant waren veranderd en dat het besluit van 27 augustus 1998 tot stopzetting van zijn bezoldiging onrechtmatig was. Deze stopzetting van bezoldiging was voor appellant reden geweest zich op 28 augustus 1998 te verbinden elders werkzaamheden te gaan verrichten.