de Staatssecretaris van Defensie, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 12 november 1999, nr. AWB 98/7497 MAWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 april 2002, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. R.A. van Deele, werkzaam bij het Ministerie van Defensie. Gedaagde is in persoon is verschenen.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Gedaagde, ten tijde hier van belang ingedeeld bij 4 Compagnie Nationale Reserve, is tijdens de veldoefening "huiszuiveren" op 15 april 1994 een ongeval overkomen. Bij het op commando op een tevoren aangewezen plaats in dekking gaan is hij met zijn linkerknie terecht gekomen op een betonnen paaltje dat min of meer onder het zand verborgen was. Gedaagde heeft daarbij zijn linkerknie geblesseerd. Bij besluit van 29 juni 1994 is dat ongeval aangemerkt als dienstongeval.
1.2. Bij brief van 6 april 1995 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat hij door het opgelopen knieletsel schade heeft geleden en dat hij appellant daarvoor aansprakelijk houdt. Deze brief heeft geleid tot een uitvoerige correspondentie tussen gedaagde en de afdeling Claims van de Directie Juridische Zaken van het Ministerie van Defensie; gedaagde heeft daarbij desgevraagd nadere gegevens aan appellant verstrekt. Nadat appellant tot tweemaal toe een schikkingsvoorstel had gedaan, welke beide door gedaagde zijn afgewezen, heeft appellant uiteindelijk bij besluit van 29 juni 1998 aan gedaagde medegedeeld dat hij geen aansprakelijkheid erkent van het door gedaagde overkomen ongeval en dat er derhalve geen aanleiding is de door gedaagde gestelde schade voor vergoeding in aanmerking te brengen. Bij het bestreden besluit van
3 september 1998 heeft appellant na gemaakt bezwaar zijn eerdere beslissing gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het namens gedaagde tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen zij in haar uitspraak heeft overwogen, onder toewijzing aan gedaagde van griffierecht en proceskosten. De rechtbank is op grond van de inhoud van een drietal brieven van appellant aan gedaagde tot de conclusie gekomen dat appellant bij gedaagde het vertrouwen had gewekt dat hij in verband met het hem overkomen ongeval aanspraak had op schadevergoeding. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat het bij gedaagde ontstane knieletsel een gevolg is geweest van onrechtmatig handelen van de zijde van appellant.
3. Appellant heeft zich met die uitspraak niet kunnen verenigen. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Het in geding zijnde besluit van 3 september 1998 betreft de handhaving van een zogenoemd zelfstandig schadebesluit dat betrekking heeft op schade die gedaagde stelt te hebben geleden en nog te zullen lijden als gevolg van het hem in ambtelijke dienstbetrekking op 15 april 1994 overkomen ongeval.
3.2. Indien sprake is van een zuiver schadebesluit dat verband houdt met de door de (gewezen) militaire ambtenaar in de uitoefening van zijn dienstbetrekking geleden schade hanteert de Raad - in lijn met hetgeen is overwogen in 's Raads uitspraak van 22 juni 2000, TAR 2000, 112 - de norm, die hij ook tot uitdrukking gebracht ziet in het thans in artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek bepaalde, als volgt: voorzover zulks niet reeds voortvloeit uit op de militaire ambtenaar van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften heeft de militaire ambtenaar recht op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de militaire ambtenaar op zodanige wijze in te richten, alsmede voor het verrichten van de werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de militaire ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de militaire ambtenaar.
3.3. De Raad merkt hierbij op dat vorenstaande norm een schuldaansprakelijkheid van het bestuursorgaan betreft en niet - zoals de gemachtigde van appellant kennelijk meent - een risicoaansprakelijkheid, aangezien het bestuursorgaan niet aansprakelijk is indien vaststaat dat hij aan in die norm bedoelde verplichtingen heeft voldaan.
3.4. Appellant stelt dat hij aan zijn zorgverplichtingen heeft voldaan. In de eerste plaats was de huiszuiveringsactie tevoren elders "droog" geoefend. Voorts was het terrein rondom het te zuiveren huis kort tevoren door de manschappen geïnspecteerd op ongerechtigheden. Verder acht appellant van belang dat betrokkenen waren gewaarschuwd om bij het dekking zoeken voorzichtig te zijn.
3.5. De Raad overweegt dienaangaande dat van appellant verlangd mag worden dat permanent gebruikte militaire oefenterreinen als het onderhavige regelmatig met het oog op de veiligheid worden geïnspecteerd, zodat obstakels die geen functie (meer) hebben, zoals het bewuste betonnen paaltje, tijdig uit het oefenterrein kunnen worden verwijderd. Met betrekking tot de van tevoren aangewezen plaatsen waar dekking moet worden gezocht geldt, naar het oordeel van de Raad, in het bijzonder dat een grondige controle op ongerechtigheden moet plaatsvinden. In dit verband is van belang dat appellant ter zitting heeft toegegeven dat het bewuste betonnen paaltje bij een grondige inspectie van het terrein had moeten worden opgemerkt en had moeten worden verwijderd. De Raad gaat er dan ook van uit dat de in dit geval uitgevoerde inspectie onvoldoende nauwkeurig is uitgevoerd, zodat geoordeeld moet worden dat appellant niet aan zijn hiervoor onder 3.2. omschreven verplichtingen heeft voldaan en derhalve gehouden is de uit het ongeval voortvloeiende schade te vergoeden.
4. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft vernietigd, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad acht ten slotte termen aanwezig om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep ten bedrage van € 322,-, wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat van de Staat der Nederlanden een griffierecht van € 327,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter, en mr. T. Hoogenboom en mr. A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van N. Doekaran als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2002.