[Appellant.], wonende te [woonplaats] (België), appellant,
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 december 1998 en 17 mei 2001, respectievelijk nr. AWB 98/01432 MAWKLA en nr. AWB 00/07588 MAWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is in beide zaken een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd met de gedingen die zijn geregistreerd onder de nummers 99/292, 99/294, 99/1775, 01/3156 en 01/3159 MAW, en behandeld ter zitting van 28 februari 2002, waar voor appellant is verschenen mr. P. Reitsma, advocaat te Nijkerk. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A. H. Habets, werkzaam bij het Ministerie van Defensie. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in de onderhavige gedingen afzonderlijk uitspraak gedaan.
1.1. Appellant, ten tijde hier in geding tijdelijk [naam functie.] van het wapen der [naam onderdeel], is in het kader van uitzending gedurende de periode van 25 oktober 1996 tot 25 april 1997 geplaatst geweest bij de United Nations Transitional Administration for Eastern Slavonia (UNTAES) in het voormalig Joegoslavië. Bij rekest van 25 november 1996 heeft appellant gedaagde verzocht hem met terugwerkende kracht tijdelijk te bevorderen tot kolonel of hem een waarnemingstoelage toe te kennen, aangezien hij als lid van de militaire staf van UNTAES een functie uitoefent waaraan de rang van kolonel is verbonden. Bij besluit van 5 februari 1997 heeft gedaagde dit verzoek afgewezen.
Bij besluit van 21 januari 1998 heeft gedaagde geoordeeld in de bezwaren van appellant geen aanleiding te hebben gevonden om zijn eerdere afwijzing van appellants rekest te herroepen. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak van 14 december 1998 het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.2. Nadien heeft appellant gedaagde bij rekest van 2 augustus 1999 verzocht hem met ingang van 25 oktober 1996 effectief te bevorderen tot de rang van [naam functie.].
Bij gewijzigd besluit van 5 april 2001 heeft gedaagde na gemaakt bezwaar zijn bij besluit van 12 november 1999 gegeven weigering om appellant effectief tot [naam functie] te doen bevorderen, gehandhaafd. Bij de aangevallen uitspraak van
17 mei 2001 heeft de rechtbank het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft zich met beide uitspraken niet kunnen verenigen en heeft daartegen hoger beroep doen instellen. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Ingevolge artikel 27, vierde lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) wordt aan de militair die een functie is toegewezen waaraan een hogere rang is verbonden dan de rang die hij bekleedt, op de datum van ingang van functievervulling die hogere rang toegekend. Het toekennen van die rang kan tevens, voor een korte periode van voorbereiding, daaraan voorafgaand geschieden.
Op grond van het vijfde lid van artikel 27 van het AMAR kan - voor zover hier van belang - in afwijking van het vierde lid aan de militair in bijzondere gevallen tijdelijk een hogere rang worden toegekend dan die welke hij bekleedt, indien het gewenste optreden van de betrokken militair daartoe noodzaakt en het optreden een wezenlijk onderdeel vormt van zijn functie.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, van het AMAR kan de militair, in afwijking van artikel 19, eerste lid, naar regelen te stellen door de minister, voor een periode van maximaal 12 maanden worden belast met de volledige waarneming van een functie. Onder volledige waarneming van een functie wordt verstaan het op aanwijzing van de minister verrichten van het volledige samenstel van werkzaamheden verbonden aan een andere functie dan die aan de militair is toegewezen, met de daarmee gepaard gaande bevoegdheden en verantwoordelijkheden.
3.2. Met betrekking tot de effectieve bevordering zoals deze is geregeld in artikel 27, vierde lid, van het AMAR heeft appellant zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat bedoeld artikelonderdeel slechts toepassing kan vinden in gevallen waarin sprake is van een reguliere functietoewijzing. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant gewezen op 's Raads uitspraak van 19 november 1998, gepubliceerd in MRT 1999, blz. 172. Naar de opvatting van appellant blijkt uit voormelde uitspraak dat in het daar besliste geval tot effectieve bevordering van een militair werd overgegaan ondanks het feit dat er geen sprake was van een geformaliseerde bemanningslijst en er met tijdelijke en fluctuerende bemanningslijsten werd gewerkt al naar gelang de behoefte van de desbetreffende NAVO-operatie.
Voorts heeft appellant naar voren gebracht dat, indien zou worden vastgehouden aan het vereiste van reguliere functietoewijzing, gedaagde zich bij de uitzending van een militair voor een vredesoperatie telkenmale daarachter kan verschuilen, terwijl de betrokken militair voor geruime tijd wordt ingezet in crisisgebieden onder veelal zware omstandigheden en met grote verantwoordelijkheden.
3.3. De Raad kan appellant niet in zijn zienswijze volgen. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het hier bedoelde artikelonderdeel slechts ziet op die gevallen waarbij sprake is van een functietoewijzing binnen de reguliere formatie, in die zin dat de rang die aan de te vervullen functie is verbonden moet zijn toegekend door de bevoegde Nederlandse defensieautoriteit. In het geval van appellant is aan zijn functie van liaison officier IFOR de hogere rang (van kolonel) toegekend door UNTAES, zijnde een organisatie die geen deel uitmaakt van de Nederlandse defensieorganisatie.
Anders dan de gemachtigde van appellant kennelijk meent, kan voor zijn standpunt ook geen steun worden gevonden in de onder 3.2. genoemde uitspraak van de Raad. Die uitspraak betrof een militair die in het detachement Koninklijke Marine Bosnië-1 ten behoeve van een VN-vredesmissie was uitgezonden, derhalve in een binnen de Nederlandse defensie- organisatie geformeerd detachement, zodat onverkort de regels met betrekking tot functietoewijzing en bevordering, zoals nader uitgewerkt in de Regeling functietoewijzing en bevordering KL 1990 golden. De grief van appellant dat hij in het kader van uitzending naar crisisgebieden zijn werkzaamheden onder zware omstandig-heden en met grote verantwoordelijkheden moest verrichten, en hij - althans zo begrijpt de Raad - reeds daarom bevorderd moest worden, kan naar het oordeel van de Raad geen doel treffen nu daarvoor geen steun in de van toepassing zijnde regelingen is te vinden.
3.4. Ten aanzien van de tijdelijke bevordering zoals is geregeld in artikel 27, vijfde lid, van het AMAR heeft appellant naar voren doen brengen dat hij beter had kunnen functioneren, indien hij de rang van kolonel had gehad en dat hij bij diverse gelegenheden heeft moeten bemerken dat de door hem verrichte werkzaamheden door hogere officieren van andere nationaliteiten niet voldoende op hun waarde werden geschat. Appellant meent dan ook dat het tijdelijk toekennen van de rang van kolonel voor zijn gewenste optreden noodzakelijk was. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant ook nog een brief van 27 augustus 1996 overgelegd van de kolonel J.M. Jockin, Chief of Staff UNTAES.
3.5. Met betrekking tot dat standpunt overweegt de Raad dat, gelet op het bepaalde in artikel 27, vijfde lid, van het AMAR, tijdelijke bevordering tot de mogelijkheden behoort indien het gewenste optreden van de betrokken militair daartoe noodzaakt en het optreden een wezenlijk onderdeel vormt van zijn functie. Volgens de Raad kon gedaagde tot het oordeel komen dat een dergelijke noodzaak in het geval van appellant niet aanwezig was. De omstandigheid dat hogere buitenlandse officieren appellant, naar diens gevoelen, in zijn functioneren bij UNTAES niet voldoende op zijn waarde schatten, acht de Raad van onvoldoende gewicht om tot een ander oordeel te komen omdat daarmee onvoldoende is aangetoond dat appellant daardoor niet goed of op het juiste niveau zijn functie heeft kunnen uitoefenen. Ten aanzien van de door appellant ingebrachte schriftelijke verklaring van voornoemde kolonel Jockin is de Raad - evenals de rechtbank - van oordeel dat deze verklaring niets zegt over het functioneren van appellant in het licht van de door hem beklede rang, aangezien die verklaring in te algemene termen is gesteld.
3.6. In het kader van de tijdelijke bevordering heeft appellant met een beroep op het gelijkheidsbeginsel nog gewezen op het feit dat twee met name genoemde militairen wel een tijdelijke bevordering kregen. De Raad overweegt dienaangaande dat in één van de genoemde gevallen gedaagde een vergissing had gemaakt door de desbetreffende militair tijdelijk te bevorderen en gedaagde is, gelet op 's Raads bestendige jurisprudentie terzake, niet gehouden aan een dergelijke vergissing de consequentie te verbinden die appellant kennelijk voorstaat. Voorts heeft appellant onvoldoende weersproken dat de militair, die de functie van tolk vervulde, niet in het kader van UNTAES was uitgezonden. Naar het oordeel van de Raad kan appellants beroep op het gelijkheidsbeginsel, nu hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hier sprake is van vergelijkbare gevallen, geen doel treffen.
3.7. Omtrent appellants aanspraak op een waarnemingstoelage overweegt de Raad tot slot dat hem - evenals de rechtbank - niet is gebleken dat appellant gedurende de periode van plaatsing bij UNTAES een andere functie heeft vervuld dan waarvoor hij was aangewezen. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde, nu geen sprake was van waarneming in de zin van artikel 25, eerste lid, van het AMAR, terecht geen reden gezien om appellant een waarnemingstoelage toe te kennen.
4. Uit het vorenstaande volgt dat de hoger beroepen niet kunnen slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter, en mr. T. Hoogenboom en mr. A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Dierdorp als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2002.