ECLI:NL:CRVB:2002:AN8450

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/763 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herinschaling van arts-assistenten en het onderscheid tussen zittende en nieuwe medewerkers

In deze zaak gaat het om de herinschaling van appellante, een arts-assistent, bij het Academisch Ziekenhuis Rotterdam (AZR). Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Dordrecht, waarin haar bezwaar tegen de inschaling per 1 maart 1996 ongegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep behandelt de vraag of appellante te laag is ingeschaald en of het onderscheid in inschaling tussen zittende en nieuwe medewerkers gerechtvaardigd is. Appellante stelt dat haar werkervaring niet correct is meegeteld bij de inschaling en dat de toepassing van de nieuwe inschalingsregels onterecht is. De Raad overweegt dat de inschaling van appellante op basis van de toen geldende richtlijnen correct is uitgevoerd. De Raad bevestigt dat het besluit van 7 februari 1996 rechtens onaantastbaar is geworden en dat de handhaving van de afwijzing van het verzoek om terug te komen van dit besluit op een zorgvuldige belangenafweging berust. Daarnaast wordt het onderscheid tussen zittende en nieuwe medewerkers in de nieuwe salarisschaal als redelijk en objectief gerechtvaardigd beschouwd, gezien de financiële situatie van de academische ziekenhuizen. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en ziet geen gronden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

99/763 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van Bestuur van het Academisch Ziekenhuis Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 15 januari 1999, nr. 98/273, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 mei 2001, waar namens appellante is verschenen mr. F.A.M. van Bree, advocaat te Den Haag. Namens gedaagde is verschenen mr. S.F. Baraké, werkzaam bij Leeuwendaal advies B.V.
Omdat het onderzoek niet volledig was geweest, is het heropend. Partijen hebben naar aanleiding van door de Raad gestelde vragen schriftelijk een nader standpunt ingenomen. Met toestemming van partijen is een nadere behandeling ter zitting achterwege gebleven.
II. MOTIVERING
1. Onder verwijzing naar het in de aangevallen uitspraak gegeven overzicht van feiten volstaat de Raad met het volgende.
1.1. Appellante is na haar artsexamen vanaf maart 1987 bij een aantal ziekenhuizen als arts-assistent dan wel als arts-onderzoeker werkzaam geweest. Bij besluit van 7 februari 1996 is zij per 1 maart 1996 bij het Academisch Ziekenhuis Rotterdam (AZR) als arts-assistent in de voor deze functie geldende schaal 10 aangesteld.
1.2. Volgens artikel 114, tweede lid, van het Rechtspositiereglement Academische Ziekenhuizen (RRAZ), zoals dat destijds luidde, vond bij een dergelijke aanstelling toekenning van salarisnummer 0 plaats, maar kon voor elk jaar ervaring als geneeskundige na het arts-examen indeling in het volgende salarisnummer plaatsvinden. Gedaagde hanteerde bij de uitoefening van deze discretionaire bevoegdheid destijds de richtlijn (i) dat de tijd die door de Specialisten Registratie Commissie (S.R.C.) was aangemerkt als stagetijd binnen het opleidingsschema van het specialisme waarvoor de betrokkene in opleiding was genomen, als volledige ervaringstijd werd meegeteld en (ii) dat de overige ervaring voor de helft als ervaringstijd werd meegeteld. Met toepassing van deze richtlijn heeft gedaagde bij zijn besluit van 7 februari 1996 de ervaringstijd van appellante vanaf maart 1987 voor 50% meegeteld en haar deswege salarisnummer 4 toegekend. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.3. Per 1 april 1997 heeft gedaagde ten aanzien van het personeel van het AZR een aantal in het Landelijk Overleg Academische Ziekenhuizen overeengekomen wijzigingen van het RRAZ ingevoerd, waaronder een nieuwe schaal 11A voor arts-assistenten. Bij indeling in deze schaal wordt ingevolge artikel 113, eerste lid (nieuw), de eerdere werkzaamheid als arts-assistent in een vergelijkbare (ziekenhuis)functie voor 100% als ervaringstijd meegeteld. Dit geldt niet alleen bij indiensttreding van nieuwe medewerkers, maar ingevolge artikel 114, eerste en tweede lid, ook bij de beoogde herinschaling per 1 april 1997 van assistent-geneeskundigen die al vóór 1 april 1997 bij het betrokken ziekenhuis waren aangesteld. Ten aanzien van laatstgenoemde (hierna: zittende) medewerkers bepaalt artikel 114, derde lid, bij wijze van overgangsregeling evenwel: "Als de herinschaling leidt tot een recht op meer dan twee periodieken, dan worden per 1 april 1997 twee periodieken toegekend en per 1 april 1998 de overige."
1.4. Bij besluit van 8 mei 1997 heeft per 1 april 1997 herinschaling van appellante plaatsgevonden. Daarbij is haar werkervaring met toepassing van de nieuwe inschalingsregels op 9 jaar en 1 maand gesteld. Aangezien haar salaris op
31 maart 1997 f. 5.412,- (schaal 10-5) bedroeg en dit bedrag overeenkwam met de nieuwe schaal 11A-3, is zij in verband met het in artikel 114, derde lid (nieuw) gestelde maximum van twee extra periodieken in schaal 11A-5 ingedeeld. Vermeld werd dat de resterende periodieken van schaal 11A per 1 april 1998 zouden worden toegekend.
1.5. Appellante heeft tegen de per 1 april 1997 toegepaste herinschaling bezwaar gemaakt. Zij heeft bij aanvullend bezwaarschrift van 27 juni 1997 mede aangevoerd dat, gelet op de omvang van de bij het besluit van 8 mei 1997 vastgestelde ervaringstijd, moest worden geoordeeld dat haar ervaringstijd indertijd bij het besluit van 7 februari 1996 onjuist was vastgesteld en daarom onder meer verzocht - uiterlijk vanaf de datum van indiening van haar bezwaarschrift - van het inschalingsbesluit van 7 februari 1996 terug te komen. Vanwege gedaagde is bij brief van 22 juli 1997 het inschalingsbesluit per 1 april 1997 nader toegelicht en de indertijd per 1 maart 1996 gedane inschaling gehandhaafd, waarop appellante desgevraagd te kennen heeft gegeven haar bezwaar op beide onderdelen te handhaven. Bij het bestreden besluit van 4 december 1997 is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Het beroep tegen het bestreden besluit is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep voert appellante ten eerste wederom aan dat zij reeds per 1 maart 1996 te laag was ingeschaald. Ter zitting is namens haar het standpunt ingenomen dat gedaagde alleen voor wat betreft de periode na de indiening van het verzoek van 27 juni 1997 gehouden was deze fout te herstellen, nu het besluit van 7 februari 1996 rechtens onaantastbaar was geworden.
3.1. De Raad overweegt dienaangaande - met verwijzing naar zijn in TAR 2001, 43 gepubliceerde uitspraak - dat het besluit van 7 februari 1996, nu het rechtens onaantastbaar is geworden, ook voor wat betreft de nog in geding zijnde periode (lopend vanaf 28 juni 1997) niet aan een "volle" rechtmatigheidstoetsing moet worden onderworpen, maar dat aan de orde is de vraag of de handhaving van de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het besluit van 7 februari 1996 op een zorgvuldige en evenwichtige belangenafweging berust.
3.2. Appellante betoogt dat haar werkervaring van maart 1988 tot februari 1996 volgens de gehanteerde richtlijn voor 100% meegeteld had moeten worden, nu alle in die periode verrichte werkzaamheden in haar opleidingsschema pasten. De Raad kan appellante reeds daarom niet volgen omdat ingevolge de destijds gehanteerde richtlijn was vereist dat de S.R.C. die werkzaamheden als zodanig had aangemerkt en niet enig stuk is overgelegd waaruit een dergelijk oordeel blijkt. Derhalve doorstaat de handhaving van de afwijzing van het verzoek van 27 juni 1997 - voorzover in geding - voormelde terughoudende toets, zodat het beroep in zoverre terecht ongegrond is verklaard.
4. Appellante betoogt voorts dat gedaagde het in artikel 114, derde lid (nieuw), van het RRAZ, vervatte voorschrift dat ten hoogste twee periodieken konden worden toegekend, onjuist heeft toegepast. Zij wijst er op dat ingevolge artikel 113, eerste lid (nieuw) per ervaringsjaar indeling naar het volgende salarisnummer plaatsvindt en stelt dat bij toepassing van de overgangsbepaling van artikel 114 hetzelfde had dienen te geschieden. Dit had, nu haar per 1 maart 1997 vijf periodieken (in schaal 10) waren toegekend, dienen mee te brengen dat haar per 1 april 1997 zeven periodieken (in schaal 11A) waren toegekend.
4.1. Gedaagde betoogt daartegenover dat met het oog op een geleidelijke overgang van zittende medewerkers naar de nieuwe schaal 11A in artikel 114, derde lid (nieuw), is beoogd te bepalen dat hun niet meer dan twee periodieken mochten worden toegekend boven het salarisbedrag dat zij op 31 maart 1997 genoten.
4.2. De Raad overweegt als volgt.
4.2.1. Per 1 april 1997 is een nieuwe salarisschaal in het leven geroepen. Als voor een functie een nieuwe, hogere, salarisschaal wordt ingesteld, is het gebruikelijk de betrokken ambtenaren in die schaal horizontaal in te passen, dat wil zeggen in te schalen op zoveel mogelijk hetzelfde salarisbedrag als tot dusverre voor hen gold. Dat salarisbedrag zal (vrijwel) steeds met een lager genummerde salaristrede (of "periodiek") in de nieuwe schaal overeenkomen dan de salaristrede waarop zij in de oude schaal waren ingeschaald.
4.2.2. In het onderhavige geval is tevens een andere wijziging met betrekking tot de wijze van berekening van de bezoldiging aangebracht, te weten dat bij aanstelling de ervaringstijd als arts-assistent in een vergelijkbare (ziekenhuis)functie niet meer voor 50% maar voor 100% wordt meegeteld. Artikel 114, eerste en tweede lid (nieuw), houden in dat dit ook geldt bij de herinschaling van zittende medewerkers in de nieuwe schaal IIA. Dit zou meebrengen dat appellante per 1 april 1997 terstond in salaristrede ("periodieke") 9 van de nieuwe schaal IIA ingeschaald had moeten worden.
4.2.3. Met artikel 114, derde lid (nieuw), is beoogd te voorkomen dat de salarisverhoging die per 1 april 1997 voor zittende medewerkers uit het voor 100% meetellen van de ervaringstijd zou voortvloeien, terstond ten volle zou plaatsvinden. Een meer geleidelijke salarisverhoging werd gewenst geacht. Nu artikel 114, derde lid (nieuw), niet geheel duidelijk is geredigeerd, ligt het, bij gebreke aan andersluidende gegevens, voor de hand ervan uit te gaan dat bij het opstellen van de zinsnede "Als de herinschaling leidt tot een recht op meer dan twee periodieken" in artikel 114, derde lid (nieuw), de in overweging 4.2.1. vermelde gebruikelijke methode voor ogen stond en dat derhalve met deze zinsnede is bedoeld: als de herinschaling vanwege het voor 100% meetellen van de ervaringstijd leidt tot een salarisbedrag dat meer dan twee salaristreden hoger ligt dan bij horizontale inschaling in de nieuwe schaal het geval zou zijn geweest. Het bestreden besluit gaat van deze uitleg uit. Mitsdien kan de Raad appellante ook in haar tweede grief niet volgen.
5. Appellante stelt tenslotte dat het in artikel 114, derde lid (nieuw), besloten onderscheid tussen zittende en nieuwe medewerkers in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, nu voor dit onderscheid geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat.
5.1. Gedaagde voert hiertegen primair aan dat deze grief in het onderhavige geding niet aan de orde kan komen, omdat zij zich tegen een algemeen verbindend voorschrift richt en ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tegen een dergelijk voorschrift geen rechtsmiddelen openstaan. De Raad kan gedaagde niet volgen. Appellante heeft niet (rechtstreeks) tegen artikel 114, derde lid (nieuw), rechtsmiddelen aangewend, maar slechts tegen een tot haar gericht indivueel besluit tot toepassing van deze bepaling. In het kader daarvan kan mede worden aangevoerd dat die bepaling niet in overeenstemming is met een regel van geschreven of ongeschreven recht.
5.2. Gedaagde stelt subsidiair dat het onderscheid tussen zittende en nieuwe medewerkers niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Nu de beloning van arts-assistenten bij academische ziekenhuizen aanmerkelijk bij die van de assistenten in de perifere ziekenhuizen was achtergebleven, werd het door de Vereniging van Academische Ziekenhuizen en de vakcentrales gewenst geacht ter versterking van de arbeidsmarktpositie van de academische ziekenhuizen de beloning in die ziekenhuizen te verbeteren. Tevens is beoogd tegelijkertijd een einde te maken aan de grote verscheidenheid in honorering tussen de academische ziekenhuizen onderling. Besloten is zittende medewerkers niet in één maar in twee stappen volledig in de nieuwe schaal in te passen omdat in een deel van de academische ziekenhuizen de achterstand ten opzichte van de perifere ziekenhuizen zo groot was dat onmiddellijke volledige inpassing van zittende medewerkers tot grote financiële problemen zou leiden.
5.3. De Raad is van oordeel dat er bij de invoering van het nieuwe beloningsstelsel voor gekozen mocht worden om ter beperking van de financiële gevolgen voor de academische ziekenhuizen enige geleidelijkheid te betrachten en daartoe vanaf 1 april 1997 korte tijd onderscheid tussen nieuwe en zittende medewerkers te maken. Dit onderscheid is in het licht van voormelde arbeidsmarktdoelstellingen redelijk en objectief gerechtvaardigd. Nu het in datzelfde licht tevens redelijk en objectief gerechtvaardigd is dat ook gedaagde heeft besloten dit onderscheid te hanteren en daartoe artikel 114, derde lid (nieuw), in te voeren ook al heeft hij niet gesteld dat onmiddellijke volledige inpassing in de nieuwe schaal ook voor het AZR tot (grote) financiële problemen zou leiden, ziet de Raad de door appellante gesteld strijd met het gelijkheidsbeginsel niet.
6. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd. De Raad ziet geen gronden voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb, zodat als volgt wordt beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2002.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) M. Pijper.
Q