de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[appellant], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem op 13 januari 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 mei 2002, waar voor appellant is verschenen mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde niet is verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gedaagde is laatstelijk tot en met 1 augustus 1995 via een uitzendbureau werkzaam geweest als operator. Appellant heeft gedaagde met ingang van 2 augustus 1995 een uitkering krachtens de Werkloosheidswet toegekend. Op de werkbriefjes over de periode 1 juli 1996 tot en met 17 november 1996 heeft gedaagde vermeld dat hij via het arbeids-bureau, via diverse uitzendbureaus en door het raadplegen van de vacaturekrant en regio-nale bladen heeft getracht arbeid te verkrijgen maar heeft hij geen concrete sollicitaties genoemd.
Bij besluit van 19 december 1996 heeft appellant op gedaagdes WW-uitkering met ingang van 18 november 1996 een korting toegepast van 20% gedurende 16 weken, op de grond dat gedaagde in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen.
Het daartegen door gedaagde ingediende bezwaar is bij het thans in geding zijnde besluit van 14 maart 1997 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 maart 1997 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nader besluit op bezwaar neemt. Daarbij zijn tevens beslissingen gegeven omtrent het griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft daartoe -kort samengevat- overwogen dat appellant zich wel terecht op het standpunt heeft gesteld dat gedaagde de verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW had overtreden en dat appellant deswege bevoegd was op de WW-uitkering van gedaagde een sanctie toe te passen, maar dat appellant niet heeft onderzocht of er sprake is van dringende redenen als bedoeld in het vijfde lid van artikel 27 van de WW, op basis waarvan appellant kan besluiten van een maatregel af te zien.
Appellant kan zich hiermee op de in het aanvullend beroepschrift aangegeven gronden niet verenigen.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste van de WW dient een werknemer te voorkomen dat hij werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde de in dat artikel neergelegde verplichting heeft overtreden. Ook de Raad acht het onaannemelijk dat er in de bewuste periode geen vacatures zijn geweest waarop gedaagde concreet had kunnen solliciteren.
Vanwege de zojuist aangeduide overtreding was appellant op grond van het bepaalde in artikel 27, derde lid, van de WW in beginsel gehouden een maatregel op te leggen.
Uit artikel 6, eerste lid, Maatregelenbesluit Tica (hierna: Maatregelenbesluit) in verbinding met categorie C.4, ten eerste, van de bijlage van dat Maatregelenbesluit, volgt dat in een dergelijk geval een korting moet worden opgelegd van 20% gedurende 16 weken, tenzij het tweede lid van artikel 6 van dat Maatregelenbesluit van toepassing moet worden geacht, in welk geval bij verminderde verwijtbaarheid de hoogte van die maatregel 10% bedraagt.
Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat hij het meeste succes van zijn sollicitatieactiviteiten kon verwachten door via uitzendbureaus (kort) te werken en heeft voorts nog melding gemaakt van het raadplegen van regionale bladen en de vacaturekrant en door het bezoeken van het arbeidsbureau. Gedaagde is in die opstelling gesterkt door het feit dat appellant gedurende een periode van meer dan vier maanden niet heeft gereageerd op deze onjuiste wijze van solliciteren. Eerst bij het primaire besluit is gedaagde daar op gewezen. In die omstandigheid ziet de Raad aanleiding om te concluderen dat er in het onderhavige geval sprake is van een situatie van verminderde verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het Maatregelenbesluit, zodat de maatregel een korting van 10% gedurende 16 weken bedraagt.
Betreffende de in de aangevallen uitspraak gehanteerde grond voor vernietiging van het bestreden besluit, te weten de aanwezigheid van dringende redenen als bedoeld in artikel 27, vijfde lid, van de WW is de Raad met appellant van oordeel dat de rechtbank ten onrechte die bepaling van toepassing heeft geacht. De Raad kan zich verenigen met de door appellant in hoger beroep dienaangaande aangevoerde grieven. Ook de Raad is van opvatting dat de in genoemd artikellid aangeduide dringende redenen om van het opleggen van een maatregel af te zien, niet kunnen bestaan uit factoren welke te maken hebben met de oorzaak en de mate van verwijtbaarheid. In de parlementaire behandeling van (het ontwerp van) de desbetreffende bepaling is benadrukt dat de daarin genoemde dringende redenen slechts gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een maatregel voor een betrokkene heeft. De Raad ziet noch in de tekst noch in de systematiek van de sanctiebepalingen van de WW, noch anderszins aanknopingspunten om de uit de wetsgeschiedenis duidelijk naar voren komende beoogde reikwijdte van die bepaling uit te breiden. Dat de maatregel tot onacceptabele consequenties voor gedaagde zou hebben geleid, komt uit de gedingstukken niet naar voren.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de navolgende beslissing.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, alsmede het bestreden besluit.
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen.
Aldus gegeven door mr. Th.M. Schelfhout als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. P.G.M. Zwartkruis als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2002.