ECLI:NL:CRVB:2002:AJ9937

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/5824 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de startersaftrek in relatie tot de bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de startersaftrek in het kader van de bijstandsverlening aan appellante, die sinds juni 1987 een uitkering ontving op basis van de Algemene Bijstandswet (ABW). Appellante had in 1994 inkomsten uit een zelfstandig beroep als pedicure, die in mindering werden gebracht op haar uitkering. Na een belastingteruggave van f 4.882,-- in verband met de startersaftrek, besloot het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden tot terugvordering van dit bedrag. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit tot terugvordering, terwijl de rechtsgevolgen in stand werden gelaten.

In hoger beroep stelde de Centrale Raad van Beroep vast dat de belastingteruggave wegens startersaftrek niet kan worden aangemerkt als een vergoeding voor specifieke kosten, maar als inkomsten die in mindering moeten worden gebracht op de bijstandsverlening. De Raad verwees naar de relevante artikelen van de ABW en het Bijstandsbesluit landelijke normering (BLN) en concludeerde dat de startersaftrek een algemeen werkende belastingfaciliteit is, die niet onder de uitzonderingsbepalingen valt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet kon slagen.

De uitspraak benadrukt het belang van de startersaftrek in de beoordeling van de middelen van een bijstandsontvanger en bevestigt dat dergelijke belastingteruggaven als inkomsten moeten worden aangemerkt. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

99/5824 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellante heeft haar gemachtigde K.J. de Boer, werkzaam bij De Boer c.s. te Leiden, op de in het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 5 augustus 1999 tussen partijen gewezen uitspraak waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 april 2002, waar appellante – met voorafgaande kennisgeving – niet is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door I.J.M. de Vrind, werkzaam bij de gemeente Leiden.

II. MOTIVERING

Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving sinds juni 1987 een uitkering ingevolge aanvankelijk de Algemene Bijstandswet (ABW) en nadien de Algemene bijstandswet (Abw). In 1994 had appellante inkomsten uit zelfstandig beroep (pedicure), die in mindering werden gebracht op haar uitkering. Over het jaar 1994 heeft appellante ingevolge een aanslag van 31 juli 1995 een bedrag van f 4.882,-- ontvangen, omdat in verband met de zogenoemde startersaftrek als bedoeld in artikel 44m, derde lid, van de – tot 1 januari 2001 gegolden hebbende – Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964) tot een te hoog bedrag aan loonheffing was afgedragen. Appellante heeft dit aan gedaagde gemeld, waarna gedaagde bij besluit van 4 september 1997 heeft besloten om tot terugvordering over te gaan. Bij besluit van 17 november 1998 heeft gedaagde op het tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar beslist. Uit het bestreden besluit vloeit voort dat de kosten van bijstand over 1994 tot een bedrag van f 4.882,-- netto van haar wordt teruggevorderd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – met een bepaling omtrent het griffierecht – het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat het besluit tot terugvordering op een onjuiste wettelijke grondslag berustte. Vervolgens heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat het wel op de juiste wettelijke grondslag berustend besluit tot terugvordering naar haar oordeel in rechte stand zou kunnen houden.
Het hoger beroep is gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen. Appellante is, kort weergegeven, van mening dat de belastingteruggave wegens startersaftrek moet worden aangemerkt als een vergoeding voor of een tegemoetkoming in specifieke kosten als bedoeld in artikel 12, aanhef en onder b, van het – hier toepasselijke – Bijstandsbesluit landelijke normering (BLN), zodat deze niet kan worden aangemerkt als inkomsten.
De Raad kan appellante hierin niet volgen.
In artikel 58, eerste lid, van de – hier toepasselijke – ABW is, voorzover hier van belang, bepaald dat kosten van bijstand verleend over een bepaalde periode van de betrokkene worden teruggevorderd tot het bedrag van de inkomsten welke hij met betrekking tot die periode later ontvangt.
Een teruggave wegens teveel ingehouden loonheffing behoort in beginsel tot de middelen in de zin van artikel 9 van het BLN, welke ten volle op de uitkering in mindering dient te worden gebracht.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van het BLN worden op de uitkering niet in mindering gebracht uitkeringen en vergoedingen voor of tegemoetkomingen in specifieke kosten, waarop het bepaalde in artikel 7 van het BLN niet van toepassing is.
Evenals de Raad in zijn uitspraak van 5 maart 2002 , gepubliceerd in RSV 2002/120, heeft overwogen ten aanzien van de zelfstandigenaftrek, bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Wet IB 1964, valt – op dezelfde gronden – ook de startersaftrek niet onder deze uitzonderingsbepaling. Ook de – eveneens in 1984 geïntroduceerde – startersaftrek ziet niet op specifieke kosten, maar is een algemeen werkende belastingfaciliteit ter verbetering van de rendementspositie van belastingplichtige ondernemers, waardoor op generieke wijze ruimte wordt geboden voor investeringen en versterking van het eigen vermogen.
Nu ook overigens in het BLN geen grondslag kan worden gevonden om in het kader van de ABW aan de door gedaagde in aanmerking genomen belastingteruggave over het jaar 1994 voorbij te zien, moet deze als inkomsten als bedoeld in artikel 58, eerste lid, van de ABW worden bestempeld.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.

II. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. drs.Th.G.M. Simons en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2002.
(get.) G.A.J. van den Hurk
(get.) P.C. de Wit
FB/06/05/02