het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij het bestreden besluit van 5 maart 1999 heeft gedaagde geweigerd aan appellant op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) een woonvoorziening te verstrekken in de vorm van een ligbad.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 24 november 2000 - onder meer - het beroep van appellant tegen dit besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Namens appellant is mr. O.A. van Oorschot, advocaat te Leeuwarden, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak - in zoverre - in hoger beroep gekomen. Tevens zijn namens appellant nadere stukken ingezonden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 5 juni 2002. Voor appellant is daar verschenen mr. Van Oorschot, voornoemd. Gedaagde heeft zich daar laten vertegenwoordigen door H. Inia en W. Auping, beiden werkzaam in dienst van de gemeente Leeuwarden.
De Raad verwijst voor een weergave van relevante feiten en omstandigheden naar de aangevallen uitspraak. Hij maakt deze tot de zijne.
Het bestreden besluit berust - kort gezegd - op het standpunt dat voor appellant een ligbad niet medisch noodzakelijk is voor een adequate lichaamsreiniging en dat met douchen kan worden volstaan.
De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit op procedurele gronden gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, doch tevens bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Zij heeft daartoe overwogen dat uit de medische gedingstukken niet blijkt van een medische noodzaak tot lichaamsreiniging met behulp van een ligbad.
Tegen de aangevallen uitspraak is hoger beroep ingesteld in zoverre de rechtbank bepaald heeft dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Het geschil heeft zich toegespitst op de vraag of gedaagde zich terecht op het door de rechtbank onderschreven standpunt heeft gesteld dat een ligbad voor appellant niet medisch noodzakelijk is om te kunnen komen tot een adequate lichaamsreiniging.
Appellant, die aan psoriasis en gewrichtsklachten lijdt, heeft in hoger beroep - kort samengevat - aangevoerd dat hij voor de behandeling van zijn psoriasis is aangewezen op langdurig inweken in een ligbad, dat langdurig douchen - ook bij gebruikmaking van een douchestoel - niet goed mogelijk is in verband met zijn gewrichtsklachten, en dat hij in zijn oude woning de beschikking had over een ligbad, dat hem omstreeks 1985 van overheidswege, omdat dit medisch noodzakelijk was, ter beschikking is gesteld. Ter ondersteuning van zijn standpunt dat een ligbad nog altijd medisch noodzakelijk voor hem is heeft appellant een beroep gedaan op verklaringen van de behandelende sector.
Gedaagde heeft in hoger beroep gepersisteerd bij zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt. Voor de juistheid van dat standpunt heeft hij zich beroepen op medische adviezen van W. Auping, arts van het bureau Wvg van de gemeente Leeuwarden.
De Raad beantwoordt de in hoger beroep aan de orde zijnde vraag als volgt.
Artikel 2, eerste lid, van de Wvg bepaalt, voor zover hier van belang, dat het gemeentebestuur zorg draagt voor de verlening van woonvoorzieningen aan in de gemeente woonachtige gehandicapten en dat het met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wvg daartoe bij verordening regels vaststelt. De raad van de gemeente Leeuwarden heeft hieraan gevolg gegeven door vaststelling van de Verordening voorzieningen gehandicapten Gemeente Leeuwarden.
Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wvg bepaalt dat onder gehandicapte in de zin van deze wet dient te worden verstaan de persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek aantoonbare beperkingen ondervindt op het gebied van het wonen of het van het zich binnen of buiten de woning verplaatsen.
Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c ten eerste, van de Wvg, voor zover hier van belang, definieert woonvoorziening als elke voorziening die verband houdt met een maatregel die gericht is op het opheffen of verminderen van beperkingen die een gehandicapte bij het normale gebruik van zijn woonruimte ondervindt, met dien verstande dat bij ingrepen van bouwkundige of woontechnische aard in of aan de woonruimte slechts dan een voorziening als woonvoorziening wordt aangemerkt, indien de voorziening gericht is op het opheffen of verminderen van ergonomische beperkingen.
Uit ’s Raads vaste jurisprudentie met betrekking tot dit samenstel van bepalingen vloeit voort dat eerst aanspraak kan worden gemaakt op een woonvoorziening - als thans in geding -, indien de belanghebbende ten gevolge van ziekte of gebrek, naar objectief medische maatstaf gemeten, aantoonbaar ergonomische beperkingen ondervindt bij het normale gebruik van zijn woonruimte, die een - op opheffing of vermindering van die beperkingen gerichte - voorziening langdurig noodzakelijk maken. Daarbij geldt dat deze beperkingen betrekking dienen te hebben op één van de elementaire woonfuncties. Het zich kunnen wassen, ongeacht of dit aan een wastafel plaatsvindt, dan wel door middel van douchen of het nemen van een bad, behoort tot deze elementaire woonfuncties. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 26 maart 1999, gepubliceerd in JSV 1999/154.
Gelet hierop is de Raad, gezien de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting, tot het oordeel gekomen dat niet gezegd kan worden dat appellant voor zijn lichaamsreini-ging ten tijde in geding op medische gronden, naar objectieve maatstaf gemeten, aangewezen was op een ligbad. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank te dien aanzien heeft overwogen. Hij merkt daarbij op dat uit de medische stukken niet blijkt dat appellant niet zou kunnen douchen. De in hoger beroep ingezonden brief van de behandelend orthopaedisch chirurg dr. W.H.J. Kok brengt hierin geen verandering. De daarin neergelegde verklaring dat er een duidelijke indicatie voor een ligbad is gezien de gewrichtsklachten van appellant en de uitgebreidheid van zijn psoriasis, kan er op duiden dat de beschikbaarheid van een ligbad uit therapeutisch oogpunt gewenst is, en wellicht zelfs noodzakelijk, maar rechtvaardigt niet de gevolgtrekking dat appellant niet zou kunnen douchen. Blijvend binnen het hier bij en krachtens de Wvg van toepassing zijnde toetsingskader is voor de Raad dan ook niet komen vast te staan dat appellant in zijn woning, ter zake van de elementaire woonfunctie lichaamsreiniging, naar objectief medische maatstaf gemeten, beperkingen ondervindt die langdurig door middel van een woonvoorziening dienen te worden weggenomen of verminderd.
Uit het voorafgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak, voor zover in hoger beroep aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. M.I. ’t Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2002.