ECLI:NL:CRVB:2002:AG0096

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/192 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsverlening voor kosten van curatorschap en mentorschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Losser tegen een uitspraak van de rechtbank Almelo. De gedaagde, geboren in 1963, woont in een beschermde woonvorm en ontvangt een uitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten. Gedaagde is op 3 september 1997 onder curatele gesteld, met Kieftenbeld als curator. In 1999 heeft Kieftenbeld namens gedaagde een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand in de kosten van het curatorschap, welke aanvraag werd afgewezen. Na een nieuwe aanvraag en een beschikking van de kantonrechter, die de kosten van het curatorschap vaststelde op f 4.942,63, heeft de rechtbank het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het besluit van de gemeente vernietigd. De gemeente heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep overweegt dat de gemeente bij de beoordeling van de aanvraag om bijzondere bijstand gebonden is aan de beschikking van de kantonrechter. De Raad stelt vast dat de gemeente ten onrechte forfaitaire bedragen heeft gehanteerd voor de bepaling van de noodzakelijke kosten van het curatorschap, zonder rekening te houden met de individuele beoordeling door de kantonrechter. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het bestreden besluit van de gemeente niet in stand kan blijven. Tevens wordt de gemeente veroordeeld in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, die zijn begroot op € 644,--.

De uitspraak benadrukt het belang van de beschikking van de kantonrechter in het kader van bijzondere bijstand en de verplichting van de gemeente om deze beschikking te respecteren bij de beoordeling van aanvragen om bijstand.

Uitspraak

02/192 NABW
E N K E L V O U D I G E K A M E R
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Losser, appellant,
en
[Gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Almelo op 27 november 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 september 2002, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. G.J.M. Bolscher, werkzaam bij de gemeente Losser, en waar namens gedaagde zijn verschenen mr. S.L. Rafael, advocaat te Utrecht, en A.G. Kieftenbeld (hierna: Kieftenbeld).
II. MOTIVERING
Gedaagde, geboren in 1963, woont in een beschermde woonvorm en ontvangt een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten. Zij is op 3 september 1997 onder curatele gesteld; als curator is benoemd Kieftenbeld. Namens gedaagde is bij brief van 21 september 1999 een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor bijzondere bijstand in de kosten van het curatorschap voor het jaar 1999. Deze aanvraag is afgewezen bij besluit van 29 november 1999.
Namens gedaagde is bij brief van 7 februari 2000 een nieuwe aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor bijzondere bijstand in de kosten van het curatorschap voor het jaar 1999. Op verzoek van Kieftenbeld heeft de kantonrechter te Gouda bij beschikking van 23 maart 2000 het bedrag van de noodzakelijk gemaakte kosten en beloning voor de uitvoering van het curatorschap ten behoeve van gedaagde over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999 bepaald op f 4.942,63. Kieftenbeld heeft dit bedrag in rekening gebracht bij gedaagde.
Bij besluit van 18 augustus 2000 heeft appellant het besluit van 29 november 1999 ingetrokken en aan gedaagde in verband met de door Kieftenbeld in rekening gebrachte kosten over 1999 bijzondere bijstand toegekend tot een bedrag van
f 1.353,20. Appellant heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard bij besluit van 6 maart 2001.
De rechtbank heeft - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het tegen het besluit van 6 maart 2001 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat appellant bij de toekenning van de bijzondere bijstand ten onrechte afwijkt van het bedrag waarvoor de kantonrechter te Gouda Kieftenbeld heeft gemachtigd om bij gedaagde in rekening te brengen.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen dit oordeel gekeerd; ter zitting is meegedeeld dat nog geen uitvoering is gegeven aan de aangevallen uitspraak.
De Raad overweegt het volgende.
Artikel 39, eerste lid (oud), van de Algemene bijstandswet (Abw) bepaalt dat, onverminderd hoofdstuk II, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voorzover deze niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de aanwezige draagkracht.
De kantonrechter heeft in het kader van zijn bevoegdheid tot ondercuratelestelling, zoals geregeld in artikel 1:378 van het Burgerlijk Wetboek (BW), de noodzaak tot onder curatelestelling van gedaagde beoordeeld en vastgesteld. De taken van Kieftenbeld als curator van gedaagde omvatten op grond van artikel 1:381, vierde lid, van het BW mede het mentorschap van gedaagde in aangelegenheden betreffende verzorging, verpleging, behandeling en begeleiding. De noodzaak van het curator- en mentorschap van Kieftenbeld wordt door gedaagde niet betwist. Evenmin is in geding dat hier sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 39, eerste lid (oud), van de Abw; slechts over de hoogte van die kosten verschillen partijen van mening. Dienaangaande is het volgende van belang.
In artikel 1:386, eerste lid, van het BW wordt de beloning van de curator geregeld. De kantonrechter komt de bevoegdheid toe op grond van bijzondere omstandigheden, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de curator of van de onder curatele gestelde, voor bepaalde of onbepaalde tijd de beloning anders te regelen dan bij het uitspreken van de curatele of door de wet is aangegeven. Met gebruikmaking van deze bevoegdheid heeft de kantonrechter na het inwinnen van informatie vastgesteld dat de door Kieftenbeld ingediende declaratie in een redelijke verhouding staat tot de verrichte werkzaamheden en bij beschikking van 23 maart 2000 de noodzakelijke gemaakte kosten en beloning voor de uitvoering van het curatorschap over het jaar 1999 ten behoeve van gedaagde bepaald op f 4.942,63.
De Raad is van oordeel dat appellant onder de hiervoor vermelde omstandigheden in het kader van de toepassing van de Abw ten aanzien van gedaagde aan de beschikking van de kantonrechter gebonden is en dat hiermee de door de kantonrechter vastgestelde omvang van het bedrag van de noodzakelijke kosten van het curator- en mentorschap ten aanzien van gedaagde over het jaar 1999 uitgangspunt voor appellant dient te zijn bij de beoordeling van de aanvraag om bijzondere bijstand.
Hetgeen namens appellant naar voren is gebracht heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden. De beleidsvrijheid die appellant bij de toepassing van artikel 39, eerste lid (oud), van de Abw toekomt gaat niet zover dat het appellant vrij zou staan - zoals in dit geval is geschied - voor de bepaling van de omvang van de noodzakelijke kosten van het curatorschap voor de onder curatele gestelde forfaitaire bedragen te hanteren, zonder rekening te houden met hetgeen de kantonrechter op grond van een individuele beoordeling van de beloning van de curator heeft beslist. Wel is het aan appellant om te beoordelen of de door de kantonrechter vastgestelde kosten geheel of gedeeltelijk kunnen worden voldaan uit het in aanmerking te nemen vermogen of uit het inkomen, voorzover dit meer bedraagt dan de toepasselijke bijstandsnorm. Ter terechtzitting is desgevraagd erkend dat daarvan in het geval van gedaagde geen sprake is.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit wegens strijd met de wet terecht niet in stand is gelaten. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,--, voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Losser;
Bepaalt dat van de gemeente Losser een recht wordt geheven van € 327,--.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2002.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.C.M. Hamer.
BvW