[Appellant], wonende te [woonplaats] (Spanje), appellant,
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de in een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 april 2000, reg.nr. 99/4670 ABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 oktober 2002, waar appellant in persoon is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.E. Bijmans-Kusters, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant, geboren [in] 1932 en van Nederlandse nationaliteit, is in oktober 1982 vanuit Nederland verhuisd naar Spanje, waar hij sindsdien woont. Vanaf april 1983 is hij in Spanje werkzaam geweest als zelfstandige. Appellant is van 1 juli 1983 tot 30 november 1989 verzekerd geweest ingevolge de Spaanse sociale-zekerheidswetgeving. Na het staken van zijn werkzaamheden als zelfstandige heeft appellant vanaf 1991 in Spanje een uitkering ingevolge artikel 82 van de Algemene Bijstandwet (ABW) ontvangen. De betaling van deze uitkering is voortgezet tot en met de maand januari 1997. Bij besluit van 16 juni 1997 heeft vervolgens de Sociale Verzekeringsbank (SVB) aan appellant met ingang van 1 januari 1997 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend, ter hoogte van 74% van het pensioen voor een gehuwde. Daarbij is vastgesteld dat appellant van 1 maart 1983 tot 27 januari 1997 niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW. In verband met het aan appellant toegekende AOW-pensioen heeft gedaagde bij besluit van 31 augustus 1998 de bijstandsuitkering van appellant met ingang van 1 januari 1997 beëindigd en de over de maand januari 1997 betaalde uitkering van hem teruggevorderd.
Bij het besluit van 31 augustus 1998 heeft gedaagde tevens afwijzend beslist op het bij brief van 30 juli 1998 door appellant gedane verzoek om aan hem alsnog bijzondere bijstand toe te kennen met het oog op betaling van premie voor de vrijwillige verzekering ingevolge de AOW over de periode van 1 maart 1983 tot 1 januari 1997.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 31 augustus 1998, welk bezwaar bij besluit van gedaagde van 28 april 1999 ongegrond is verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 28 april 1999 ongegrond verklaard.
Ter zitting van de Raad heeft appellant verklaard dat het hoger beroep beperkt is tot de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 28 april 1999 voorzover daarbij de weigering van bijzondere bijstand is gehandhaafd.
De Raad overweegt het volgende.
De onderhavige aanvraag om bijzondere bijstand heeft betrekking op premie voor de vrijwillige verzekering ingevolge de AOW, die appellant alsnog wenst te betalen over de periode van 1 maart 1983 tot 1 januari 1997 (met ingang van welke laatste datum appellant recht op AOW-pensioen heeft gekregen).
In de periode tot 1 januari 1996 gold de ABW. Dat betekent dat de aanvraag voorzover betrekking hebbende op die periode moet worden beoordeeld op grond van de ABW.
In artikel 82 van de ABW is bepaald dat aan een Nederlander die zich buitenslands bevindt, door gedaagde bijstand kan worden verleend op de voet van hoofdstuk I van de ABW. Aan de orde is derhalve de vraag of gedaagde, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk I van de ABW, terecht over de periode tot 1 januari 1996 de gevraagde bijzondere bijstand heeft geweigerd. Die vraag beantwoordt de Raad op de volgende gronden bevestigend.
Op grond van (de voorgangers van) het - inmiddels vervallen - Besluit verplichte verzekering AOW en Anw is degene die niet ingevolge de AOW is verzekerd, bevoegd zich vrijwillig te verzekeren over een tijdvak dat ingaat op de dag waarop zijn verplichte verzekering is geëindigd, doch is gelegen vóór de dag waarop hij de leeftijd van 65 jaar bereikt. Die bevoegdheid bestaat gedurende een periode van één jaar na het einde van de verplichte verzekering ingevolge de AOW. Binnen die periode dient de belanghebbende schriftelijk aan de SVB te kennen te hebben gegeven de verzekering vrijwillig te willen voortzetten.
De verplichte verzekering ingevolge de AOW van appellant is geëindigd op 1 maart 1983. Appellant had derhalve vóór 1 maart 1984 aan de SVB kenbaar moeten maken de verzekering vrijwillig te willen voortzetten. Appellant heeft dat echter niet gedaan, waarmee vaststaat dat voortzetting van die verzekering hoe dan ook niet meer mogelijk is. De kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft gevraagd, kunnen (reeds) op die grond niet worden gerekend tot de noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 18a van het - op artikel 11 (in hoofdstuk I) van de ABW berustende - Bijstandsbesluit landelijke normering.
De stellingname van appellant dat gedaagde hem indertijd op de hoogte had dienen te stellen van de mogelijkheid zich vrijwillig te verzekeren voor de AOW kan, wat daarvan verder zij, in elk geval niet leiden tot de conclusie dat daaruit voor gedaagde de gehoudenheid zou voortvloeien om aan appellant bijzondere bijstand toe te kennen. Voorzover appellant in dit verband heeft willen betogen dat gedaagde hem anderszins schadeloos zou dienen te stellen voor het gederfde AOW-pensioen, kan daarvoor in de ABW geen grondslag worden gevonden.
Met ingang van 1 januari 1996 geldt de Algemene bijstandswet (Abw). Met betrekking tot de aanvraag voorzover betrekking hebbend op de periode vanaf 1 januari 1996 merkt de Raad allereerst op dat appellant niet behoort tot de kring van rechthebbenden in artikel 7 van de Abw. Vervolgens is van belang dat op grond van artikel 8, eerste lid, van de Invoeringswet Herinrichting Algemene Bijstandswet (Invoeringswet) gedaagde in de in die bepaling genoemde gevallen de verlening van bijstand aan een Nederlander die zich in het buitenland bevindt, kan voortzetten. Voor de toepasselijkheid van artikel 8, eerste lid, van de Invoeringswet is aldus vereist dat sprake is van voortzetting van eerder verleende bijstand. Aan dat vereiste is in het onderhavige geval niet voldaan. Aan appellant was immers onder de ABW geen bijzondere bijstand als in dit geding aan de orde verleend, terwijl uit het hiervoor overwogene voortvloeit dat deze ook niet aan hem behoefde te worden verleend. Voortzettting daarvan kan derhalve niet aan de orde zijn. Gedaagde was dan ook niet bevoegd de gevraagde bijzondere bijstand over de periode vanaf 1 januari 1996 te verlenen.
Uit het voorgaande vloeit voort dat gedaagde de gevraagde bijzondere bijstand over de gehele in geding zijnde periode terecht heeft geweigerd. De aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. drs.Th.G.M. Simons en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 november 2002.
(get.): G.A.J. van den Hurk.