"Verweerder heeft bij de berekening van de fictieve opzegtermijn geen toepassing gegeven aan artikel XXI van de Wet F en Z, maar heeft de berekening van de fictieve opzegtermijn gebaseerd op de voor eiseres geldende CAO. Verweerder heeft artikel 6, derde lid, van de CAO aangemerkt als een ingevolge artikel 7:672, vijfde lid, van het BW schriftelijk verlengde opzegtermijn. Nu artikel 16, derde lid, van de WW terzake van de in acht te nemen fictieve opzegtermijn verwijst naar het hele artikel 7:672 van het BW - met inbegrip van het vijfde lid - dient volgens verweerder voor de bepaling van het recht van eiseres op een WW-uitkering te worden uitgegaan van hetgeen in artikel 6, derde lid, van de CAO is bepaald.
De rechtbank constateert dat artikel 6, derde lid, van de CAO zoals dat luidt ten aanzien van de werknemer van 45 jaar of ouder gelijkluidend is aan artikel XXI van de Wet F en Z. De rechtbank zal dan ook allereerst de vraag beantwoorden of het overnemen van artikel XXI van de Wet F en Z in de CAO een verlenging is van de opzegtermijn als bedoeld in artikel 7:672, vijfde lid, van het BW gelezen in samenhang met het tweede lid van dit artikel, waarmee bij de bepaling van de fictieve opzegtermijn van artikel 16, derde lid, van de WW rekening moet worden gehouden.
Artikel XXI van de Wet F en Z bepaalt dat voor de werknemer die op het tijdstip van het inwerking treden van de Wet F en Z 45 jaar of ouder was en voor wie op dat tijdstip onder de oude wet een langere termijn voor opzegging gold dan volgens de Wet F en Z, de oude termijn blijft gelden zolang hij bij dezelfde werkgever in dienst blijft. Dit betekent dat de opzegtermijn van artikel 7:672 van het BW - zoals dat luidt vanaf de inwerkingtreding van de Wet F en Z - dan opzij wordt gezet omdat in dat geval de termijn van artikel 7:672 van het BW (oud) blijft gelden.
In de uitspraak van 28 maart 2001, zoals gepubliceerd in USZ 2001/106, heeft de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) overwogen dat voor de vaststelling van de fictieve opzegtermijn artikel XXI van de Wet F en Z buiten beschouwing moet blijven. De reden daarvan is dat artikel XXI van de Wet F en Z geen bepaling is ten gunste van de werknemer, die een WW-uitkering aanvraagt. Daarom moet volgens de CRvB bij de uitleg van de reikwijdte van artikel 16, derde lid, van de WW doorslaggevende betekenis worden toegekend aan de bewoordingen van die bepaling en dient voorbij te worden gegaan aan eventuele niet in de tekst daarvan tot uitdrukking komende bedoelingen van de wetgever. In de bewoordingen van
artikel 16, derde lid, van de WW wordt voor de beoordeling van de fictieve opzegtermijn alleen verwezen naar de opzegtermijn van artikel 7:672 van het BW en niet naar artikel XXI van de Wet F en Z.
Aldus is voor de bepaling van de fictieve opzegtermijn voor het recht op WW-uitkering de opzegtermijn van artikel 7:672 van het BW van toepassing en niet artikel XXI van de Wet F en Z.
In de CAO is artikel 7:672, tweede lid, van het BW en artikel XXI van de Wet F en Z overgenomen. Aldus bevat de CAO niets anders dan de weergave van het recht zoals dat sedert 1 januari 1999 - de datum waarop de Wet F en Z in werking is getreden - geldt. De CAO verwijst in artikel 6, derde lid, ten aanzien van de werknemer die op de datum van inwerkingtreding van de Wet F en Z 45 jaar of ouder is naar de termijn van artikel 7:672 van het BW (oud) zoals die voor voornoemde groep tot 1 januari 1999 heeft gegolden. De overneming in de CAO van artikel XXI van de Wet F en Z betreft dan ook geen verlenging van de opzegtermijn van artikel 7:672, tweede lid, van het BW, maar verwoordt het geldende overgangsrecht zoals bepaald in artikel XXI van de Wet F en Z, inhoudende dat artikel 7:672, tweede lid, van het BW niet van toepassing is, omdat in het kader van het overgangsrecht bij invoering van de Wet F en Z de opzegtermijn van artikel 7:672 van het BW (oud) blijft gelden.
Nu in artikel 7:672, vijfde lid, van het BW uitdrukkelijk wordt verwezen naar de opzegtermijn van het tweede lid van dit artikel, kan een verwijzing in de CAO ten aanzien een bepaalde groep werknemers - in dit geval de werknemer die op 1 januari 1999 45 jaar of ouder was - naar de opzegtermijn van artikel 7:672 van het BW (oud) dan ook niet worden gezien als een ingevolge artikel 7:672, vijfde lid, van het BW schriftelijk verlengde opzegtermijn van artikel 7:672, tweede lid, van het BW.
Uit het vorenstaande volgt dat artikel 6, derde lid, van de CAO zoals dat luidt ten aanzien van de werknemer van 45 jaar of ouder bij de berekening van de fictieve opzegtermijn van artikel 16, derde lid, van de WW buiten beschouwing moet blijven. Hetgeen verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd is derhalve onjuist. Het bestreden besluit dient dan ook, nu het niet berust op een deugdelijke motivering, te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.".