ECLI:NL:CRVB:2002:AF9474

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/4118 NABW e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing bijzondere bijstand voor nazorgcontract gehoortoestel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 juli 1999. De rechtbank had het besluit van 28 augustus 1998, waarin de aanvraag van gedaagde om bijzondere bijstand voor de kosten van een nazorgcontract voor een gehoortoestel was afgewezen, vernietigd. De rechtbank oordeelde dat het besluit berustte op een onjuiste wettelijke grondslag en droeg de gemeente op een nieuw besluit te nemen.

De gemeente heeft vervolgens op 5 november 1999 opnieuw de aanvraag van gedaagde afgewezen, wederom met de stelling dat de kosten van het nazorgcontract niet als noodzakelijke kosten van het bestaan konden worden aangemerkt. Gedaagde heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft in deze uitspraak het hoger beroep van de gemeente niet-ontvankelijk verklaard, omdat de gemeente geen procesbelang had bij het hoger beroep. De Raad oordeelde dat de overwegingen van de rechtbank niet bindend waren voor de gemeente bij het nemen van een nieuw besluit.

Desondanks heeft de Raad het besluit van 5 november 1999 beoordeeld en vastgesteld dat dit op een onjuiste wettelijke basis berustte. De Raad heeft het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het besluit van 5 november 1999 vernietigd. De Raad heeft ook geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, omdat de kosten van het nazorgcontract niet voor bijstandverlening in aanmerking komen, gezien de toekomstige aard van de kosten en de voorwaarden voor bijzondere bijstand.

De Raad heeft de gemeente tevens veroordeeld in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 322,-- voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met G.A.J. van den Hurk als voorzitter en twee andere leden.

Uitspraak

99/4118 NABW
02/1089 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Gravenhage op 13 juli 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 mei 2002, waar voor appellant is verschenen mr. P. Siemerink, werkzaam bij de gemeente 's-Gravenhage, en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant heeft bij besluit van 23 april 1998 de aanvraag van gedaagde om bijzondere bijstand ter voorziening in de kosten van een nazorgcontract voor het onderhoud van een gehoortoestel afgewezen. Bij besluit van 28 augustus 1998 heeft appellant het bezwaar gericht tegen het besluit van 23 april 1998 ongegrond verklaard, onder de overweging dat de kosten van het nazorgcontract op grond van artikel 16, aanhef en onder d, van de Algemene bijstandswet (Abw) niet tot de noodzakelijke kosten van het bestaan worden gerekend.
De rechtbank heeft het besluit van 28 augustus 1998 bij de uitspraak van 13 juli 1999 vernietigd omdat het naar haar oordeel berust op een onjuiste wettelijke grondslag, en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 5 november 1999 heeft appellant de aanvraag van gedaagde om bijzondere bijstand ter voorziening in de kosten van het nazorgcontract opnieuw afgewezen onder de overweging dat de onderhavige kosten niet zijn aan te merken als noodzakelijke kosten van het bestaan.
Appellant heeft tegen de uitspraak van 13 juli 1999 hoger beroep ingesteld. De Raad zal, ambtshalve, eerst onderzoeken of het hoger beroep ontvankelijk is.
Appellant heeft uitsluitend hoger beroep ingesteld tegen de overweging van de rechtbank dat het haar niet zonder meer duidelijk is op welke grond de kosten van afzonderlijke consulten wel als noodzakelijk kunnen worden aangemerkt en de kosten van het nazorgcontract niet, terwijl de kosten van afzonderlijke consulten met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de kosten van het nazorgcontract zullen overschrijden. De Raad is van oordeel dat de rechtbank met deze overweging geen uitspraak heeft gedaan waaraan appellant zich bij het nemen van een nieuw besluit naar objectieve maatstaven gebonden kan achten. Blijkens de inhoud van het ter uitvoering van de uitspraak van 13 juli 1999 nieuw genomen besluit van 5 november 1999 heeft appellant zich daaraan feitelijk ook niet gebonden geacht. Appellant heeft derhalve geen procesbelang bij zijn hoger beroep zodat dit niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep staat er in het onderhavige geval niet aan in de weg het besluit van 5 november 1999 aan te merken als een besluit dat op de voet van de artikelen 6:18 en 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling moet worden betrokken.
De Raad stelt in dat verband eerst vast dat appellant onder meer artikel 7 van de Abw ten grondslag heeft gelegd aan het besluit van 5 november 1999, terwijl bij een aanvraag om bijzondere bijstand de artikelen 6, aanhef en onder b, en 39 van de Abw het toetsingskader vormen. De Raad is derhalve van oordeel dat het besluit van 5 november 1999 op onjuiste wettelijke basis berust. Het beroep dient daarom gegrond te worden verklaard en het besluit van 5 november 1999 dient te worden vernietigd.
De vervolgens aan de orde komende vraag of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Abw de rechtgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten, beantwoordt de Raad bevestigend.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, (oud) van de Abw heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voorzover deze niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld, in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de aanwezige draagkracht.
De Raad kan zich verenigen met het standpunt van gedaagde dat de vraag of aan de voorwaarden van artikel 39 van de Abw wordt voldaan eerst kan worden beoordeeld indien de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen. Aangezien het nazorgcontract betrekking heeft op in de toekomst benodigd onderhoud van het gehoortoestel van gedaagde en bij het sluiten van dit contract niet is vast te stellen of gedaagde op dat moment voor bijzondere bijstand in aanmerking komt, kunnen de kosten hiervan niet voor bijstandverlening in aanmerking komen. De omstandigheid dat de kosten van het nazorgcontract uiteindelijk lager kunnen blijken te zijn dan die van de afzonderlijke consulten doet hieraan niet af.
De Raad acht, ten slotte, termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,--, voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep, voorzover dit geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 5 november 1999, gegrond en vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente 's-Gravenhage;
Bepaalt dat van de gemeente 's-Gravenhage een recht van € 327,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. drs. Th.G.M. Simons en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van A. Heijink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2002.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A. Heijink.