[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 29 oktober 1999, kenmerk JZ/T60/1999/904, heeft verweerster ten aanzien van eiseres uitvoering gegeven aan de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Bij aanvullend beroepschrift heeft eiseres aangegeven waarom zij zich niet met het bestreden besluit kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 februari 2002. Aldaar is eiseres verschenen bij gemachtigde mr. R.W. Schlechter, kantoor houdende te Arnhem, en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Eiseres, die is geboren [in] 1947 te Batavia in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in januari 1994 bij verweerster een aanvraag ingediend, die er toe strekte haar met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet ), zoals dat voorschrift toen luidde, met een vervolgde gelijk te stellen en haar een periodieke uitkering toe te kennen. Eiseres heeft in dit verband gesteld te lijden aan psychische klachten die in verband staan met de door haar ouders doorgemaakte vervolging. In verband met deze aanvraag is eiseres op 9 juni 1994 door de geneeskundig adviseur van de Pensioen- en Uitkeringsraad L. Tromp onderzocht. Deze arts heeft op basis van gegevens verkregen uit zijn onderzoek, alsmede op basis van uit de behandelende sector verkregen informatie geoordeeld dat eiseres psychische ziekten/gebreken (somatisaties, dysthymie) heeft die in overwegende mate veroorzaakt zijn door de vervolging van haar ouders en dat zij hierdoor is geïnvalideerd geraakt in 1994. In het medisch advies d.d.14 juni 1994 heeft deze geneeskundig adviseur zijn standpunt naar voren gebracht en bij aanvullend advies van 19 juli 1994 van een nadere toelichting voorzien. In afwijking van het advies van deze geneeskundig adviseur heeft verweerster het standpunt ingenomen dat de bij eiseres aanwezige, met de vervolging van haar ouders in overwegende mate verband houdende psychische klachten niet invaliderend tot uiting zijn gekomen in de zin van artikel 7, eerste lid, onder a, van de Wet. Bij besluit van 27 juli 1994 heeft verweerster geweigerd eiseres met een vervolgde gelijk te stellen. Verweerster heeft daarbij overwogen dat eiseres niet in aanmerking komt voor een periodieke uitkering waardoor haar aanvraag niet tot een materiële toekenning leidt en het niet toepassen van de Wet in haar geval mitsdien geen klaarblijkelijke hardheid kan worden geacht. Tegen dit besluit heeft eiseres geen rechtsmiddelen aangewend.
In november 1998 heeft eiseres aan verweerster verzocht het besluit van 27 juli 1994 te herzien en haar alsnog met een vervolgde gelijk te stellen. Verweerster heeft dit verzoek met toepassing van artikel 61, tweede lid, van de Wet bij besluit van 20 april 1999 afgewezen en deze afwijzing bij het thans bestreden besluit gehandhaafd.
De Raad staat in dit geding voor beantwoording van de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Waar het hier gaat om toepassing van artikel 61, tweede lid, van de Wet, waarin aan verweerster de bevoegdheid is toegekend om eerder genomen besluiten in het voordeel van de daarbij betrokkene te herzien, heeft de Raad na te gaan of verweerster niet in redelijkheid tot haar besluit heeft kunnen komen, dan wel daarbij in strijd is geraakt met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel enig algemeen rechtsbeginsel.
De Raad stelt in dit verband in de eerste plaats vast dat bij wet van 7 juli 1994, Stb. 1994, 519, in werking getreden op 15 juli 1994, een ingrijpende wijziging is aangebracht in artikel 3, tweede lid, van de Wet, in die zin dat, voorzover hier van belang, uitsluitend nog met een vervolgde kunnen worden gelijk gesteld diegenen die tijdens de oorlogsjaren hebben verkeerd in omstandigheden die met vervolging in de zin van de Wet overeenkomst vertonen. Eiseres behoort gezien haar geboortedatum niet tot deze groep van personen.
Na 15 juli 1994 ingediende aanvragen van na de oorlog geboren personen, die er toe strekken dat eerder genomen besluiten tot afwijzing van een verzoek om toepassing van artikel 3, tweede lid (oud), van de Wet worden herzien, worden door verweerster in behandeling genomen en op grond van artikel 61, tweede lid, van de Wet beoordeeld. Ingevolge het door verweerster ter zake gehanteerde beleid bestaat in gevallen als het onderhavige slechts dan aanleiding tot herziening over te gaan indien aannemelijk wordt dat bij de tot standkoming van het eerder genomen besluit sprake is geweest van aperte, verweerster te verwijten beoordelingsfouten. De Raad heeft reeds eerder geoordeeld dat dit beleid niet de grenzen te buiten gaat van de aan verweerster ingevolge artikel 61, tweede lid, van de Wet toekomende bevoegdheid, noch anderszins onredelijk is.
Het tussen partijen bestaande geschil spitst zich derhalve toe op de beantwoording van de vraag of er bij het nemen van het besluit van 27 juli 1994 sprake is geweest van aperte aan verweerster te verwijten fouten. Deze vraag beantwoordt de Raad in bevestigende zin. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Naar uit het vorenstaande blijkt, heeft verweerster bij het besluit van 27 juli 1994 niet het advies gevolgd van de geneeskundig adviseur L. Tromp inhoudende dat er bij eiseres sprake was van een in 1994 ingetreden, met haar voor de Wet in aanmerking te nemen psychische klachten samenhangende invalidering. Alhoewel verweerster in beginsel gerechtigd is om af te wijken van de adviezen van de geneeskundig adviseurs, kan verweerster dit uitsluitend doen op grond van deugdelijke medisch onderbouwde argumenten.
In het geval van eiseres heeft verweerster haar aan het besluit van 27 juli 1994 ten grondslag liggende afwijkende standpunt gebaseerd op informatie van de huisarts van eiseres, die bij eiseres geen tekenen van psychopathologie had waargenomen. Voorts stonden aan verweerster ter beschikking een verklaring van behandelend internist B. J. Castermans alsmede van de GMD ontvangen gegevens uit 1992 en 1993, die aangaven dat er beperkingen waren op grond van rugklachten. De Raad ziet in deze gevens onvoldoende onderbouwing voor een van het advies van de geneeskundig adviseur afwijkend standpunt. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat blijkens het door deze geneeskundig adviseur uitgebrachte rapport van onderzoek bij eiseres sprake is van een gecompliceerde psychische problematiek, waarbij naar blijkt uit de nadere toelichting op dit rapport eiseres niet in staat was een goede anamnese te geven, blokkades vertoonde en niet in staat was vertrouwen te geven, hetgeen door genoemde geneeskundig adviseur is geduid als symptomen van haar psychopathologie. Tegen deze achtergrond had het naar het oordeel van de Raad voor de hand gelegen dat verweerster ter onderbouwing van haar afwijkende standpunt een nader specifiek op de onderhavige problematiek toegesneden psychiatrisch onderzoek had doen verrichten en niet was afgegaan op uitsluitend bovengenoemde, vanuit een niet specifiek op de psychische problematiek gericht behandelings- of keuringscontact verkregen informatie.
Het verzuim van verweerster om ter onderbouwing van haar afwijkende standpunt nader psychiatrisch onderzoek te doen verrichten, dient naar het oordeel van de Raad te worden aangemerkt als een aperte, verweerster verwijtbare fout. Dit brengt de Raad tot de slotsom dat het thans bestreden besluit de aan te leggen rechterlijke toetsing niet kan doorstaan. Het beroep van eiseres moet derhalve gegrond worden verklaard.
De Raad acht termen aanwezig verweerster met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van eiseres, ten bedrage van € 17,27.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Verstaat dat verweerster een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Bepaalt dat verweerster aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ad € 27,- vergoedt;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 17,27, te betalen door de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2002.