E N K E L V O U D I G E K A M E R
[eiser], wonende te [woonplaats] (Zuid-Afrika), eiser,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 22 december 2000, kenmerk JZ/X/2000/611, heeft verweerster ten aanzien van eiser uitvoering gegeven aan de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers
1940-1945.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift met bijlagen, zoals nader aangevuld bij schrijven van 10 oktober 2001 heeft eiser aangegeven waarom hij zich niet met het bestreden besluit kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting op 10 januari 2002. Aldaar is eiser, naar hij tevoren schriftelijk had medegedeeld, niet verschenen. Verweerster heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Eiser, geboren [in] 1933, heeft in november 1998 bij verweerster een hernieuwde aanvraag ingediend om in het kader van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet, te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer en om toekenning van een periodieke uitkering en een voorziening ter zake van ongedekte medische kosten.
Bij besluit van 27 april 2000 heeft verweerster deze aanvraag van eiser afgewezen op de grond dat eiser niet kan worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet, omdat onvoldoende bevestiging is verkregen van eisers directe betrokkenheid bij de bombardementen op Rotterdam en dat de overigens door eiser gemelde oorlogsgebeur-tenis niet kan worden gezien als calamiteit in de zin van artikel 2, eerste lid, onder d, van de Wet. Na door eiser gemaakt bezwaar heeft verweerster bij het thans bestreden besluit eiser alsnog erkend als burger-oorlogsslachtoffer. Verweerster heeft bij het bestreden besluit de afwijzing van eisers aanvraag evenwel gehandhaafd. Daartoe is overwogen dat eiser in verband met zijn vestiging in Zuid-Afrika niet voldoet aan het ingevolge artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet geldende territorialiteitsvereiste en er geen aanleiding bestaat om in dit geval gebruik te maken van de in artikel 3, zesde lid, van de Wet gegeven bevoegdheid om wegens klaarblijkelijke hardheid aan dit vereiste voorbij te gaan.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
Vast staat dat eiser niet voldoet aan het ingevolge artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet gestelde vereiste dat het burger-oorlogsslachtoffer op de datum van de aanvraag hier te lande is gevestigd. Dit vereiste vloeit voort uit het bij de totstandkoming van de Wet vastgestelde uitgangspunt dat de bijzondere solidariteitsplicht jegens burger-oorlogs-slachtoffers die aan de Wet ten grondslag ligt, een naar woonland beperkte reikwijdte heeft.
Ingevolge artikel 3, zesde lid, van de Wet kan verweerster de Wet tevens van toepassing verklaren op het burger-oorlogsslachtoffer dat niet aan even vermelde eis voldoet, indien het niet toepassen van de Wet zou leiden tot een klaarblijkelijke hardheid. Verweerster ziet in een geval als het onderhavige in beginsel uitsluitend aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken, indien er sprake is (geweest) van een stringente medische noodzaak tot vestiging in het buitenland bij in het algemeen uitsluitend het burger-oorlogsslachtoffer zelf.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad is de restrictieve wijze waarop verweerster gebruik maakt van haar bevoegdheid tot toepassing van de hardheidsbepaling niet onaanvaardbaar. Daarbij speelt een rol dat de in artikel 3, zesde lid, van de Wet aan verweerster toegekende bevoegdheid discretionair van aard is, zodat de Raad een weigering van verweerster om van deze bevoegdheid gebruik te maken als juist dient te aanvaarden, tenzij moet worden gezegd dat verweerster bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet in redelijkheid tot haar besluit heeft kunnen komen, dan wel anderszins in strijd heeft gehandeld met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel enig algemeen rechtsbeginsel.
De Raad stelt vast dat in het geval van eiser geen sprake is geweest van een stringente medische reden tot vestiging in het buitenland als hiervoor bedoeld. Eiser heeft - zakelijk weergegeven - in dit verband naar voren gebracht dat hij in 1957 zonder werk dreigde te komen en toen heeft besloten te emigreren naar het toenmalige Rhodesië, omdat de Nederlandse regering emigratie aanmoedigde en steunde. Van Rhodesië is hij verhuisd naar Zuid-Afrika, waar hij thans nog woont.
Van andere buiten de wil of invloedssfeer van eiser gelegen bijzondere omstandigheden die aanleiding hadden moeten geven tot toepassing van de in artikel 3, zesde lid, van de Wet neergelegde hardheidsbepaling, is de Raad niet gebleken.
Het vorenstaande betekent dat het beroep van eiser ongegrond verklaard moet worden.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H.R. Geerling-Brouwer, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2002.
(get.) H.R. Geerling-Brouwer.