ECLI:NL:CRVB:2002:AF7390

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/389 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering bijstandsuitkering en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen, waarin zijn beroep tegen de terugvordering van bijstandsuitkering door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leek ongegrond werd verklaard. De terugvordering was gebaseerd op de stelling dat appellant en [betrokkene] een gezamenlijke huishouding voerden, waardoor de bijstandsverlening niet correct was. De Raad voor de Rechtspraak heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de verklaringen van appellant en [betrokkene] over hun woonsituatie en de inlichtingenplicht die op hen rustte.

De Raad concludeert dat er voldoende bewijs is dat appellant en [betrokkene] in de relevante periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, ondanks de latere ontkenning van [betrokkene]. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de voorwaarden voor terugvordering van de bijstandsuitkering zijn vervuld, omdat [betrokkene] haar inlichtingenplicht niet is nagekomen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst erop dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De hoogte van het terug te vorderen bedrag is door appellant niet betwist, en de Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en biedt een duidelijk precedent voor de toepassing van de Algemene bijstandswet in gevallen van gezamenlijke huishouding en terugvordering van bijstandsuitkeringen.

Uitspraak

00/389 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leek, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft bij beroepschrift van 19 januari 2000 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 13 december 1999, reg.nr. 98/1037 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij aanvullend beroepschrift van 24 februari 2002 heeft appellant de gronden van het hoger beroep aangevoerd.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop appellant schriftelijk heeft gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 november 2002, waar appellant in persoon is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door R. Tellinga, werkzaam bij de gemeente Leek.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 10 juni 1998 heeft gedaagde het recht op bijstand van [betrokkene] over de periode van 1 april 1997 tot 1 april 1998 herzien (lees: ingetrokken) en de ten onrechte aan haar betaalde bijstand tot een bedrag van f 15.786,49 van haar teruggevorderd. Aan de intrekking ligt ten grondslag dat [betrokkene] de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden door bij gedaagde geen melding te maken van het feit dat zij en appellant per 1 april 1997 een gezamenlijke huishouding voerden. Bij besluit van eveneens 10 juni 1998 heeft gedaagde het bedrag van f 15.786,49 mede van appellant teruggevorderd.
[betrokkene] en appellant hebben afzonderlijk bezwaar gemaakt tegen de tot hen gerichte besluiten van 10 juni 1998. Bij besluiten van 19 oktober 1998 heeft gedaagde de bezwaren ongegrond verklaard, waarna [betrokkene] en appellant afzonderlijk beroep hebben ingesteld tegen de tot hen gerichte besluiten van 19 oktober 1998.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Bij uitspraak van eveneens 13 december 1999, reg.nr. 98/1105 NABW, heeft de rechtbank het beroep van [betrokkene] eveneens ongegrond verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt allereerst vast dat appellant bij het beroepschrift van 19 januari 1999 uitsluitend hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank waarbij op het door hem ingestelde beroep is beslist. In het aanvullend beroepschrift van 24 februari 1999 heeft appellant ook grieven aangevoerd tegen de uitspraak van de rechtbank waarbij op het beroep van [betrokkene] is beslist. Die grieven kunnen in het kader van het hoger beroep van appellant echter niet aan de orde komen.
Ter zitting van de Raad heeft appellant gesteld dat hij ook, afzonderlijk, hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak op het beroep van [betrokkene] en dat hij daartoe door [betrokkene] was gemachtigd. Ter griffie van de Raad is echter geen beroepschrift, gericht tegen die uitspraak ingekomen, terwijl appellant ook geen machtiging terzake heeft kunnen overleggen.
In het onderhavige geding dient de Raad te beoordelen of de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden van artikel 84, tweede lid (tekst tot 31 december 1998), van de Algemene bijstandswet (Abw). Daarin is bepaald, dat indien de bijstand op grond van artikel 13, tweede lid, van de Abw als gezinsbijstand had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 65 van de Abw niet of niet behoorlijk is nagekomen, de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
Voor de vaststelling dat, in het onderhavige geval, appellant die persoon is, is vereist dat appellant in de in geding zijnde periode met [betrokkene] een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, tweede lid, van de Abw (voor de periode tot 1 januari 1998) respectievelijk artikel 3, derde lid, van de Abw (voor de periode vanaf 1 januari 1998) heeft gevoerd.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat dit het geval is. Op grond van de tegenover de Sociale Recherche afgelegde verklaringen van [betrokkene] en appellant staat voor de Raad genoegzaam vast dat ten tijde hier van belang sprake is geweest van het - feitelijk - hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning, te weten de woning van appellant aan het [adres 1] te [woonplaats]. Weliswaar heeft [betrokkene] later verklaard dat zij per 1 april 1997 niet met appellant is meeverhuisd naar diens nieuwe woning en dat zij haar hoofdverblijf steeds heeft gehad in de woning aan de [adres 2] te [woonplaats], maar de Raad kan hieraan niet de door appellant gewenste betekenis toekennen. De Raad heeft in dit verband onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor de door appellant betrokken stelling dat [betrokkene] haar verklaringen voor de Sociale Recherche niet in vrijheid zou hebben afgelegd. Uit de verklaringen van [betrokkene] en appellant komt verder naar voren dat [betrokkene] bij haar verhuizing naar de nieuwe woning van appellant duurzame gebruiksgoederen heeft ingebracht (een kast, een wasmachine en een televisie), dat appel-lant de boodschappen betaalde, dat [betrokkene] de boodschappen deed en dat zij gebruik maakte van de auto van appellant, waarvan appellant de kosten betaalde. Op grond hiervan is voor de Raad eveneens voldoende komen vast te staan dat [betrokkene] en appellant ervan blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar.
Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd, heeft de Raad evenmin tot het oordeel kunnen brengen dat in de periode in geding geen sprake was van een gezamenlijke huishouding van [betrokkene] en appellant.
Nu, gelet op de onherroepelijk geworden uitspraak van de rechtbank op het beroep van [betrokkene], voorts vaststaat dat verlening van gezinsbijstand - niettemin - achterwege is gebleven omdat [betrokkene] de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenplicht niet is nagekomen, is gegeven dat ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden van artikel 84, tweede lid (tekst tot 31 december 1998), van de Abw.
Gedaagde was derhalve gehouden het bedrag van de ten onrechte aan [betrokkene] betaalde bijstand mede van appellant terug te vorderen.
De hoogte van het terug te vorderen bedrag is door appellant als zodanig niet bestreden.
De Raad ziet in de omstandigheden van appellant ten slotte geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terugvordering ten aanzien van appellant af te zien.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. drs.Th.G.M. Simons en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 december 2002.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) I.D. Veldman.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene bijstandswet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet. Dit beroep kan worden ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.
JK/2122