ECLI:NL:CRVB:2002:AF7261

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/1941 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering bijstandsverlening op grond van de Algemene bijstandswet na schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen, waarin het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Doetinchem ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van de ontvangst van bedragen van haar ex-echtgenoot, wat leidde tot de intrekking van haar bijstandsverlening over een bepaalde periode en de terugvordering van eerder verstrekte bijstand. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 15 oktober 2002, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. M.I. Pul, en gedaagde door A.J. te Hennepe van de gemeente Doetinchem.

De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat appellante in strijd had gehandeld met artikel 65 van de Algemene bijstandswet (Abw) door niet te rapporteren over de ontvangen bedragen. Dit leidde tot de conclusie dat gedaagde verplicht was om de bijstandsverlening over de periode van 4 tot en met 20 december 1997 in te trekken en de betaalde bijstand terug te vorderen. De Raad oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, zoals bedoeld in artikel 78 van de Abw. Bovendien werd vastgesteld dat gedaagde aan de bijstandsverlening verplichtingen kon verbinden, waaronder het aanspreken van de ex-echtgenoot van appellante op de naleving van het echtscheidingsconvenant.

De Raad concludeerde dat de argumenten van appellante in hoger beroep niet tot een ander oordeel konden leiden dan dat van de rechtbank. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werden geen termen gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 26 november 2002.

Uitspraak

00/1941 NABW
UITSPRAAK
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Doetinchem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Als gemachtigde van appellante heeft mr. R.J.Th. Leijzer, advocaat te Doetinchem, op de bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zutphen op 3 maart 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 oktober 2002, waar voor appellante is verschenen mr. M.I. Pul, kantoorgenoot van mr. Leijzer, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door A.J. te Hennepe, werkzaam bij de gemeente Doetinchem.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellante als eiseres en gedaagde als verweerder is aangeduid, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
"In verband met een echtscheidingsprocedure is aan eisres bij besluit van 22 augustus 1997 ingaande 25 juli 1997 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend. Verweerder heeft het vermogen per die datum vastgesteld op f. 5.655. Voorts is eiseres bij dat besluit de verplichting opgelegd om verweerder van de voortgang van de echtscheidingsprocedure op de hoogte te houden.
In het kader van een verhaalsactie jegens de ex-echtgenoot heeft verweerder in 1998 geconstateerd dat in 1997 gelden in het kader van de verdeling van de boedel aan eiseres zijn overgemaakt, zonder dat verweerder daarvan door eiseres in kennis is gesteld. Bij schrijven van 15 oktober 1998 heeft verweerder aan eiseres verzocht gegevens te verstrekken. Eiseres heeft naar aanleiding van dit verzoek bankafschriften aan verweerder verstrekt.
Bij besluit van 24 december 1998 heeft verweerder het vermogen bij aanvang van de bijstandsverlening alsnog vastgesteld op f. 21.555,--. In verband hiermee is de bijstand over de periode 1 augustus 1997 tot 1 januari 1998 alsnog ingetrokken. Bij besluit van 28 december 1998 is de bijstand over genoemde periode van eiseres teruggevorderd.
Namens eiseres is tegen beide hiervoor genoemde besluiten bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit is het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat het vermogen per 25 juli 1997 alsnog op nihil is gesteld. In verband met een overschrijding van het vrij te laten bescheiden vermogen per 4 december 1997 met f.1153,-- is de bijstand over de periode 4 tot en met 20 december 1997 bij het bestreden besluit alsnog ingetrokken en is de over die periode betaalde bijstand tot een bedrag van f. 1351,84 (bruto) van eiseres teruggevorderd. Voorts is aan de bijstandsverlening alsnog de verplichting verbonden dat eiseres binnen drie maanden zo nodig gerechtelijke maatregelen neemt om de restantbedragen waarop zij op grond van het echtscheidingsconvenant jegens haar ex-echtgenoot nog recht kan doen gelden in te vorderen, en verweerder van de ontvangst van die gelden in kennis te stellen.".
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit van 24 juni 1999 ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante, door op de Rechtmatigheidsonderzoeksformulieren Abw geen melding te maken van de ontvangst van bedragen van in totaal f 15.900,-- van haar ex-echtgenoot, de ingevolge artikel 65 van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Gedaagde was derhalve gehouden het besluit tot toekenning van bijstand over de periode van 4 tot en met 20 december 1997 in te trekken en de over die periode verleende bijstand terug te vorderen omdat van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, niet is gebleken. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde, bezien vanuit het oogpunt van toepassing van de Abw, aan de bijstandsverlening aan appellante de verplichtingen kon verbinden om haar ex-echtgenoot aan het echtscheidingsconvenant te houden en gedaagde van de resultaten daarvan op de hoogte te stellen.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit van 24 juni 1999 ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante, door op de Rechtmatigheidsonderzoeksformulieren Abw geen melding te maken van de ontvangst van bedragen van in totaal f 15.900,-- van haar ex-echtgenoot, de ingevolge artikel 65 van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Gedaagde was derhalve gehouden het besluit tot toekenning van bijstand over de periode van 4 tot en met 20 december 1997 in te trekken en de over die periode verleende bijstand terug te vorderen omdat van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, niet is gebleken. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde, bezien vanuit het oogpunt van toepassing van de Abw, aan de bijstandsverlening aan appellante de verplichtingen kon verbinden om haar ex-echtgenoot aan het echtscheidingsconvenant te houden en gedaagde van de resultaten daarvan op de hoogte te stellen.
Appellante kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen. Hetgeen zij in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt in feite een herhaling van hetgeen zij in beroep naar voren heeft gebracht en heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen dan waartoe de rechtbank in de aangevallen uitspraak is gekomen.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door op de Rechtmatigheidsonderzoeksformulieren Abw over de maanden augustus, oktober en december 1997 geen melding te maken van de ontvangst van in totaal f 15.900,-- ter zake van de uitvoering van het echtscheidingsconvenant.
Indien appellante, zoals namens haar is gesteld, niet wist hoe gedaagde het vermogen heeft berekend, zoals dat is vastgesteld in het besluit van 22 augustus 1997, snijdt haar stelling, dat zij er op vertrouwde dat dat bedrag inclusief het bedrag van f 15.000,-- was dat haar ex-echtgenoot haar ter zake van overbedeling ingevolge het echtscheidingsconvenant moest uitkeren, geen hout. In elk geval had appellante het op haar weg moeten zien liggen om bij gedaagde te informeren of zij de ontvangst van meerbedoelde bedragen bij vraag 8 op de Rechtmatigheidsonderzoeksformulieren Abw diende op te geven.
Nu appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dit heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand, was gedaagde gehouden om met toepassing van artikel 69, derde lid aanhef en onder a, van de Abw het besluit tot toekenning van bijstand aan appellante over de periode van 4 december 1997 tot en met 20 december 1997 in te trekken en de over die periode verleende bijstand met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw terug te vorderen. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid van de Abw of van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, is ook de Raad niet gebleken.
De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat gedaagde ingevolge artikel 106 van de Abw aan de bijstand aan appellante de verplichting kan verbinden om haar ex-echtgenoot desnoods in rechte aan te spreken op de naleving van het gesloten echtscheidingsconvenant. Daarbij is van belang dat aan de Abw het beginsel ten grondslag ligt dat een betrokkene in de eerste plaats zelf verantwoordelijk is voor de voorziening in het bestaan. In het kader van die wetstoepassing komt aan de door appellante gestelde redenen om van invorderingsmaatregelen jegens haar ex-echtgenoot af te zien, geen betekenis toe.
Omdat ook hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd de Raad niet tot een ander oordeel heeft kunnen brengen, dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 november 2002.
(get.) Th. C. van Sloten
(get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg