de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 6 juni 2000, nr. 98/598 AW P06 G02, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 juli 2002, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.H.J. van Gastel, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en waar gedaagde, zoals tevoren was gemeld, niet is verschenen.
1. Aan gedaagde is met ingang van 1 augustus 1994 een werkloosheidsuitkering toegekend ingevolge het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO). Gedaagde heeft zich op 31 maart 1998 ziek gemeld bij de uitvoeringsinstelling van appellant, waarna aan hem bij besluit van 23 april 1998 ingevolge artikel 39 van het BWOO een ziekte-uitkering is toegekend over de periode van 31 maart tot 14 april 1998. Het door gedaagde gemaakte bezwaar tegen de in dit besluit vervatte weigering gedaagde ook op en na 14 april 1998 een ziekte-uitkering te verstrekken, is namens appellant bij besluit van 3 augustus 1998 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het namens gedaagde tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant in plaats daarvan een nieuw besluit neemt, onder toewijzing aan gedaagde van griffierecht en proceskosten. Hierbij is in hoofdzaak overwogen dat zowel het primaire besluit als het besluit op bezwaar volstrekt ontoereikend zijn voorbereid en gemotiveerd, zodat de besluitvorming oncontroleerbaar is. Voorts is overwogen dat ingevolge artikel 39, zevende lid, van het BWOO de medische bedenkingenprocedure van artikel 19 van het tijdelijk Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BZA) van overeenkomstige toepassing is en dat ten onrechte is verzuimd gedaagde op die procedure te wijzen. De medische heroverweging van de bedrijfsarts, noch de wijze waarop appellant dit advies aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, voldeed naar het oordeel van de rechtbank aan de eisen van zorgvuldige voorbereiding en deugdelijke motivering van een besluit, zoals deze onder meer voortvloeien uit de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Appellant heeft in hoger beroep met name bestreden dat de medische bedenkingenprocedure ingevolge artikel 19 van het BZA van overeenkomstige toepassing zou zijn bij de uitvoering van artikel 39 van het BWOO, nu volgens appellant in het BZA uitdrukkelijk is bepaald dat deze procedure uitsluitend van toepassing is voor actief onderwijspersoneel en niet ten aanzien van uitkeringsgerechtigden.
In artikel 39, achtste lid, van het BZA wordt een aantal artikelen van het BZA van overeenkomstige toepassing verklaard, maar niet artikel 19, zodat a-contrario redenerend de bedenkingenprocedure volgens appellant niet van toepassing is op degene die ingevolge artikel 39 van het BWOO een ziekteuitkering ontvangt. Appellant acht de aangevallen uitspraak in dit opzicht in strijd met een algemeen verbindend voorschrift. Het zou ook nooit de bedoeling van de wetgever zijn geweest deze procedure eveneens van toepassing te achten ten aanzien van post-actieven. Ook materieel kan de uitspraak volgens appellant niet in stand blijven, nu op basis van tijdens de beroepsprocedure ingebrachte medische gegevens slechts tot een gelijkluidend besluit kan worden gekomen en de rechtbank derhalve de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand had moeten laten.
3.1. Namens gedaagde is gemotiveerd verweer gevoerd.
4. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de in de artikelen 17 en 19 van het BZA opgenomen procedure, waarbij een betrokkene naar aanleiding van de conclusies van een onderzoek naar onder meer zijn arbeids(on)geschiktheid een hernieuwd onderzoek door een commissie van drie artsen kan doen instellen en waarbij een eigen arts kan worden ingeschakeld, in het onderhavige geval van overeenkomstige toepassing is. De aanspraak op een ziekte-uitkering ontleent gedaagde aan artikel 39 van het BWOO, in welk artikel in het zevende lid is bepaald dat deze uitkering overigens wordt verleend op de voet en voorwaarden van het BZA. Nu in het BZA geen bepaling is opgenomen, inhoudende dat de bedenkingenprocedure, zoals geregeld in de artikelen 17 en 19 van het BZA, niet van toepassing is voor post-actieven, had deze procedure naar het oordeel van de Raad ook in het onderhavige geval moeten worden gevolgd. De door appellant aan artikel 39, achtste lid, van het BZA ontleende argumentatie kan de Raad niet volgen, reeds omdat in dat artikel andere aanspraken zijn geregeld dan de onderhavige, namelijk de aanspraken bij ziekte, ontstaan vóór of binnen vier weken na het tijdstip waarop ontslag is verleend. De omstandigheid dat het - aldus is namens appellant betoogd - niet de bedoeling van de wetgever zou zijn geweest deze procedure ook toe te passen bij uitkeringsgerechtigden kan gezien de inhoud van voornoemde bepalingen, niet tot een ander oordeel leiden. Overigens zijn van de zijde van appellant geen stukken overgelegd waaruit die intentie van de wetgever zou blijken. Nu het achterwege laten van deze procedure in bezwaar niet is hersteld, maar is volstaan met het inwinnen van een advies van dezelfde bedrijfsarts die ten behoeve van het primaire besluit reeds had geadviseerd, kan het bestreden besluit geen stand houden.
5. Afgezien hiervan is ook niet voldaan aan het voor een deugdelijke besluitvorming geldende vereiste dat wanneer een bestuurorgaan in het kader van zijn besluitvorming een advies inwint, hij zich ervan vergewist of het advies op deugdelijke wijze tot stand is gekomen en genoegzaam gemotiveerd is. Uit de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende stukken heeft appellant geen enkel inzicht kunnen verkrijgen in de onderbouwing van het oordeel dat gedaagde per 14 april 1998 weer arbeidsgeschikt is te achten. Appellant is slechts afgegaan op het vrijwel ongemotiveerde eindoordeel van de bedrijfsarts in deze, die geen informatie bij de behandelend arts(en) van gedaagde had ingewonnen. De Raad kan de rechtbank derhalve eveneens volgen in het oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd.
5.1. Op basis van de voorhanden medische informatie bestond, reeds omdat deze niet volstrekt eenduidig was, voor de rechtbank niet de gehoudenheid om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
6. Gezien het vorenstaande treft het hoger beroep geen doel en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
7. De Raad acht termen aanwezig om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, begroot op € 322,- wegens verleende rechtsbijstand. Beslist wordt als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 322,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat van de Staat der Nederlanden een griffierecht van € 327,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 september 2002.