ECLI:NL:CRVB:2002:AF6173

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/2979 AW + 01/5877 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontslag en vergoeding van pensioenschade van een inspecteur basisonderwijs

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, een voormalige inspecteur van het basisonderwijs, tegen uitspraken van de rechtbank Amsterdam. Appellante was op 29 augustus 1997 eervol ontslagen door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, op basis van het Algemeen Rijksambtenarenreglement. Bij dit ontslag was een ontslagregeling getroffen, waarover later geschillen ontstonden. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen besluiten van de Minister die betrekking hadden op de vergoeding van pensioenschade en de kosten van rechtsbijstand. De rechtbank verklaarde de beroepen van appellante niet-ontvankelijk, wat leidde tot het hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de besluiten van de Minister als primaire besluiten moeten worden aangemerkt en dat appellante niet onterecht in de proceskosten had moeten worden vergoed. De Raad vernietigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en veroordeelde de Minister in de proceskosten van appellante. Tevens werd bepaald dat de Minister een nieuw besluit moest nemen over de pensioenschade, waarbij rekening moest worden gehouden met de gemaakte afspraken in de ontslagregeling. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken voor het overige, maar oordeelde dat de Minister ook de kosten van de beroepsprocedures bij de bestuursrechter niet kon uitsluiten van vergoeding. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van de Minister in het kader van de ontslagregeling en de rechtsmiddelen die appellante had kunnen aanwenden.

Uitspraak

00/2979 AW en 01/5877 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 april 2000, nrs. AWB 99/1022 AW en AWB 99/3060 AW. Voorts heeft appellante op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van die rechtbank van 13 juli 2001, nr. AWB 00/3830 AW. Naar deze uitspraken wordt hierbij verwezen.
Namens gedaagde zijn verweerschriften en nadere stukken ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 6 september 2002, waar appellante in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.A.W. Mirck, werkzaam bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, die zich liet bijstaan door A.J.A. Pico, eveneens werkzaam bij dat Ministerie.
II. MOTIVERING
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat met vermelding van de volgende, als vaststaand aangenomen, gegevens.
1.1. Appellante was werkzaam als inspecteur van het basisonderwijs. Bij besluit van 29 augustus 1997 heeft gedaagde haar met ingang van 1 september 1997 eervol ontslag verleend op grond van artikel 99, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Daarbij is ten behoeve van appellante op de voet van artikel 99, tweede lid, van het ARAR een voorziening (hierna: de ontslagregeling) getroffen, welke is vastgelegd in een van het ontslagbesluit deel uitmakende, door partijen op 11 en 12 augustus 1997 ondertekende overeenkomst (hierna: de overeenkomst).
1.2. Bij besluit van 22 december 1998 heeft gedaagde de ingevolge de ontslagregeling door hem te vergoeden pensioenschade vastgesteld op f 122.626,33. Tevens heeft gedaagde geweigerd op basis van de ontslagregeling een door appellante ingediende declaratie betreffende advocatenkosten van mr. S. te vergoeden. Daarbij heeft gedaagde te kennen gegeven nog slechts bereid te zijn tot vergoeding van de slotdeclaratie van appellantes voormalige raadsman prof. mr. N. over een periode gelegen ruim vóór 13 oktober 1998. Tegen dit besluit is namens appellante bezwaar gemaakt bij gedaagde en beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.3. Bij besluit van 4 maart 1999 heeft gedaagde geweigerd de in de ontslagregeling neergelegde termijn van twee jaar voor gebruikmaking van het voor appellante gereserveerde opleidingsbudget met twee jaar te verlengen. Wel heeft gedaagde de termijn verlengd met vier maanden, tot het einde van het (begrotings)jaar 1999. Ook tegen dit besluit is namens appellante bezwaar gemaakt bij gedaagde en beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.4. Bij de aangevallen uitspraak van 13 april 2000 heeft de rechtbank de onder 1.2 en 1.3 genoemde beroepen niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek van appellante om een proceskostenveroordeling afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de besluiten van 22 december 1998 en 4 maart 1999 zijn aan te merken als nadere primaire besluiten betreffende de inhoud van de ontslagregeling, dat tegen deze besluiten een bezwaarschrift moet worden ingediend alvorens beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank en dat het de eigen keuze van appellante is geweest om zowel bezwaar te maken als beroep in te stellen.
1.5. Bij het bestreden besluit van 13 juli 2000 heeft gedaagde, gelet op de uitspraak van de rechtbank, alsnog op de bezwaren van appellante beslist.
1.6. Bij de aangevallen uitspraak van 13 juli 2001 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Inzake het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak van 13 april 2000 overweegt de Raad als volgt.
2.1. De Raad sluit zich aan bij het - in hoger beroep niet bestreden - oordeel van de rechtbank dat de besluiten van 22 december 1998 en 4 maart 1999 moeten worden aangemerkt als primaire besluiten waarbij gedaagde nadere uitvoering heeft gegeven aan de ontslagregeling.
2.2. De grief van appellante dat de rechtbank de beroepschriften ten onrechte niet met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan gedaagde heeft doorgezonden, kan niet slagen. Nu appellante tegelijkertijd zakelijk gelijkluidende bezwaarschriften bij gedaagde had ingediend, mocht de rechtbank zich op het standpunt stellen dat doorzending van de beroepschriften, ter behandeling als bezwaarschriften, in dit geval rechtens geen zin had en achterwege kon blijven.
2.3. Doel treft wel de grief dat de rechtbank gedaagde ten onrechte niet heeft veroordeeld in de proceskosten. De Raad overweegt daartoe dat gedaagde in de primaire besluiten heeft vermeld dat beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank. Aldus heeft gedaagde appellante onjuist voorgelicht omtrent het openstaande rechtsmiddel. Het kan appellante niet euvel worden geduid - te minder nu de ontslagregeling zelf eerst in bezwaar tot stand was gekomen - dat zij veiligheidshalve ook de haar door gedaagde gewezen weg heeft gevolgd. Gedaagde had derhalve op de voet van artikel 8:75 van de Awb moeten worden veroordeeld in de daaraan voor appellante verbonden kosten. Dat appellante een rechtsgeleerde raadsman had, die blijkbaar twijfelde aan de juistheid van de door gedaagde gegeven rechtsmiddelvoorlichting, doet hieraan niet af.
2.4. In zoverre komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad gedaagde alsnog veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg. Ook zal de Raad alsnog bepalen dat het in eerste aanleg betaalde griffierecht aan appellante wordt vergoed.
2.5. Met betrekking tot de hoogte van de proceskostenveroordeling overweegt de Raad dat het indienen van de beroepschriften bij de rechtbank niet als bij de vergoeding in aanmerking te nemen proceshandeling kan worden beschouwd. Deze beroepschriften waren zakelijk gelijkluidend aan de gelijktijdig bij gedaagde ingediende bezwaar-schriften. Blijkens het verhandelde ter zitting zijn alle kosten van die bezwaarschriften door gedaagde vergoed op basis van de ontslagregeling, zoals nader ingevuld bij het bestreden besluit. Daarmee resteren voor de beroepschriften, zoals appellante ter zitting heeft bevestigd, geen afzonderlijk te vergoeden kosten. Wel komt appellante een vergoeding toe wegens de haar ter zitting van de rechtbank verleende rechtsbijstand, tot een bedrag van € 322,-.
3. Inzake het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak van 13 juli 2001, voorzover betrekking hebbende op de pensioenschade, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Ingevolge artikel 7:11, tweede lid, van de Awb dient het bestuursorgaan, voorzover de heroverweging in bezwaar daartoe aanleiding geeft, het bestreden besluit te herroepen en voorzover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit te nemen.
3.2. Bij de thans bestreden beslissing op bezwaar van 13 juli 2000 heeft gedaagde het bezwaar van appellante gegrond verklaard en het besluit van 22 december 1998 ingetrokken voorzover daarbij is beschikt over de omvang van de te verstrekken vergoeding voor pensioenschade, met dien verstande dat het reeds verstrekte bedrag van f 122.626,33 niet wordt teruggevorderd doch zal worden verrekend met de vergoeding die zal worden bepaald nadat volgens de in het begeleidend schrijven aangegeven voorstellen een bindend advies is uitgebracht over de hoogte van de pensioenschade en de wijze van vergoeding daarvan.
3.3. De Raad stelt vast dat gedaagde heeft nagelaten een nieuw besluit omtrent de gevorderde vergoeding van pensioenschade in de plaats te stellen van het niet langer gehandhaafde primaire besluit. Het door gedaagde aan appellante gedane voorstel om een onafhankelijke derde in te schakelen ter verkrijging van een bindend advies betreft slechts het voornemen om tot een nieuw besluit te komen. Deze wijze van besluitvorming in bezwaar verdraagt zich niet met artikel 7:11, tweede lid, van de Awb.
3.4. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit komen in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
3.5. Ter voorkoming van misverstand merkt de Raad op dat het - mede gezien het specialistische karakter van de pensioenmaterie - gedaagde op zichzelf vrij stond appellante voor te stellen hun verschillen van inzicht omtrent de uitvoering van de ontslagregeling voor te leggen aan een in onderling overleg aan te wijzen deskundige, wiens advies in beginsel bepalend zal zijn voor de te nemen beslissing op bezwaar. Voor het geval daarbij de door gedaagde in acht te nemen beslistermijn in het gedrang zou komen, biedt artikel 7:10, vierde lid, van de Awb de mogelijkheid het nemen van de beslissing op het bezwaar met wederzijds goedvinden uit te stellen. Ter zitting is gebleken dat partijen het alsnog eens zijn geworden over inschakeling van een adviseur en heeft gedaagde zijn toezeggingen - omtrent het bindend karakter van het advies en het niet terugvorderen van een eventueel verschil in appellantes nadeel - herhaald.
3.6. Op de door appellante gevorderde renteschade over de periode tussen de ingangs-datum van het ontslag en de betaling van de vergoeding voor de pensioenschade - zowel de reeds toegekende som als een eventueel door gedaagde bij te betalen bedrag - behoeft de Raad thans niet in te gaan. Dit aspect is nauw verweven met de voorgenomen bepaling van de hoogte en de wijze van vergoeding van de pensioenschade. Gebleken is, dat eventuele renteschade mede voorwerp zal zijn van de aan de adviseur te verstrekken opdracht.
4. Inzake het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak van 13 juli 2001, voorzover betrekking hebbende op de advocatenkosten, overweegt de Raad als volgt.
4.1. Het besluit van 22 december 1998, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, dient te worden opgevat als een nadere invulling van punt 6 van de ontslagregeling, inhoudende dat de kosten van de advocaat en de eigen kosten van appellante die verband houden met de gevoerde procedures op vertoon van declaraties volledig worden vergoed.
4.2. Bij het bestreden besluit heeft gedaagde, overeenkomstig het advies van de Advies-commissie Bezwaarschriftprocedure Personeel OCenW van 27 juni 2000, besloten de in het primaire besluit door hem gestelde einddatum 13 oktober 1998 te laten vervallen. Voorts heeft gedaagde, in het verlengde van het advies, ook de kosten van de lopende bezwaarschriftprocedures voor vergoeding in aanmerking gebracht. Dit betekent dat in ieder geval de door appellante overgelegde declaratie van mr. S. en een eventuele declaratie van prof. mr. N. voor diens werkzaamheden na 13 oktober 1998 alsnog worden vergoed. Gedaagde heeft echter geweigerd ook nog de kosten van beroepsprocedures bij de bestuursrechter inzake de uitvoering van de ontslagregeling tot de te vergoeden kosten te rekenen. Op deze weigering spitsen de grieven van appellante zich toe.
4.3. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat uit de bewoordingen van punt 6 van de ontslagregeling niet méér volgt dan dat gedaagde is gehouden tot vergoeding van de kosten van de procedures die hebben geleid tot de overeenkomst en tot het ontslagbesluit waarin de overeenkomst bij wijze van ontslagregeling is opgenomen. Die uitleg is ook in overeenstemming met de strekking van de overeenkomst om definitief een einde te maken aan de tussen partijen bestaande onenigheid. Dat gedaagde nadien bereid is gebleken het bepaalde in punt 6 mede uit te breiden tot de kosten van bezwaarprocedures over de concrete invulling van de ontslagregeling, wil niet zeggen dat gedaagde tevens gehouden zou zijn de kosten van procedures bij de bestuursrechter over die invulling voor zijn rekening te nemen. Niet ten onrechte heeft gedaagde in dit verband gewezen op de omstandigheid dat de Awb voor de kosten van beroepsprocedures een speciale regeling kent, die niet geldt voor de kosten van bezwaarprocedures. Ook anderszins is de Raad niet gebleken van het bestaan van een gehoudenheid als hiervóór bedoeld. Derhalve kan niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
4.4. De aangevallen uitspraak komt op dit punt voor bevestiging in aanmerking.
5. Inzake het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak van 13 juli 2001, voorzover betrekking hebbende op de opleidingskosten, overweegt de Raad als volgt.
5.1. In punt 8 van de ontslagregeling is dienaangaande bepaald dat aan appellante een budget van f 80.000,- ter beschikking wordt gesteld waaruit op vertoon van declaraties de kosten van een intensieve taalcursus Engels en Frans worden vergoed, een en ander binnen een termijn van twee jaar na ontslagdatum. Punt 9 kent een vergelijkbare regeling voor reis-, verblijfs- en andere kosten ter zake van het solliciteren naar een baan bij een internationale organisatie, tot een maximum van f 10.000,-.
5.2. Bij het besluit van 4 maart 1999, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft gedaagde de door appellante gevraagde verlenging met twee jaar geweigerd doch wel een verlenging met vier maanden toegestaan, tot het einde van het kalenderjaar 1999.
5.3. De stukken laten zien dat de beperking tot twee jaar op uitdrukkelijk verlangen van gedaagde aan het oorspronkelijke concept voor de overeenkomst is toegevoegd. Ter motivering van deze beperking heeft gedaagde gewezen op het bestaan van begrotingstechnische bezwaren tegen reserveringen die de grens van een kalenderjaar overschrijden, alsmede op de strekking van ontslagregelingen als de onderhavige, die erop zijn gericht te bevorderen dat de betrokkene op korte termijn werk vindt en daardoor het beroep op een wachtgelduitkering zoveel mogelijk beperkt. Met juistheid heeft de rechtbank tot uitgangspunt genomen dat appellante aan deze bewust gemaakte afspraak is gebonden. Ook de Raad vermag niet in te zien dat de door appellante gestelde omstandig-heden - vooral samenhangende met het voortduren van de beweerdelijk haar aandacht opeisende ontslagperikelen - met zich meebrengen dat gedaagde niet onverkort aan de overeengekomen termijn had mogen vasthouden. Met de verlenging van deze termijn met vier maanden, in plaats van de gevraagde twee jaren, is appellante dan ook niet tekort gedaan. Niet kan worden staande gehouden dat gedaagde niet in redelijkheid tot zijn weigering van verdere verlenging heeft kunnen komen dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
5.4. De aangevallen uitspraak komt op dit punt voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad acht termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep; deze worden begroot op € 322,- aan kosten van rechtsbijstand en € 7,60 aan reiskosten, derhalve in totaal op € 329,60.
7. Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak van 13 april 2000 voorzover daarbij het verzoek om een proceskostenveroordeling is afgewezen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag van € 322,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar in eerste aanleg betaalde griffierecht van € 102,10 (voorheen f 225,-) vergoedt;
Vernietigt de aangevallen uitspraak van 13 juli 2001 en, onder gegrondverklaring van het daartegen gerichte beroep in zoverre, het besluit van gedaagde van 13 juli 2000, beide voorzover betrekking hebbende op de vergoeding van pensioenschade;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Bevestigt de aangevallen uitspraken voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 329,60, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 308,58 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2002.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) A. de Gooijer.
HD
23.09