ECLI:NL:CRVB:2002:AF5511

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/1740 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering van WW-uitkering na weigering passende arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar WW-uitkering met ingang van 15 januari 1997 blijvend geheel is geweigerd. Appellante, die sinds 17 mei 1995 een WW-uitkering ontving, weigerde een aanbod voor passende arbeid bij een bloemenveiling. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellante stelde dat er sprake was van een schending van het vertrouwensbeginsel, omdat zij tot 8 september 1997 een uitkering ontving en pas op 13 januari 1998 op de hoogte werd gesteld van de weigering van haar uitkering. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv onzorgvuldig had gehandeld door pas bijna een jaar na de weigering van de aangeboden arbeid te besluiten tot een volledige weigering van de uitkering. De Raad concludeerde dat appellante niet in voldoende mate was geïnformeerd over de gevolgen van haar weigering en dat het Uwv niet tijdig had gereageerd op de 4-wekenverklaring van appellante. Hierdoor had appellante de verwachting kunnen hebben dat haar uitkering niet volledig zou worden beëindigd. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die op € 1.310,07 werden begroot.

Uitspraak

00/1740 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is mr. Vellekoop, advocaat te Naaldwijk, in hoger beroep gekomen van een door de Rechtbank 's-Gravenhage onder dagtekening 29 februari 2000 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij het beroep van appellante tegen het door gedaagde op bezwaar gegeven besluit van 2 april 1999 (het bestreden besluit) ongegrond is verklaard. Bij schrijven van 16 mei 2000 is het beroep nader aangevuld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 september 2002, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J. van Weerden, kantoorgenoot van mr. Vellekoop, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.A.M. Zebregs, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellante was per 17 mei 1995 in het genot van een WW-uitkering gebaseerd op een verlies van 19,54 arbeidsuren per week. Bij besluit van 13 januari 1998 heeft gedaagde de uitkering met ingang van 15 januari 1997 blijvend geheel geweigerd in verband met de weigering om per die datum passende arbeid bij een bloemenveiling te aanvaarden. Het daartegen ingediende bezwaar is door gedaagde op 2 april 1999 ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen dat gedaagde niet in strijd met de rechtszekerheid heeft gehandeld door de primaire beslissing een jaar te nemen nadat appellante de in geding zijnde arbeid heeft geweigerd. De rechtbank verwijst daarbij naar het feit dat aan appellante vanaf 8 september 1997 geen uitkering meer werd betaald en dat aan haar op 16 oktober 1997 door gedaagde werd medegedeeld dat aan de directie het voorstel was gedaan de uitkering vanaf 15 januari 1997 te weigeren. De rechtbank overweegt voorts dat het appellante vóór 8 september 1997 reeds duidelijk moet zijn geweest dat op haar uitkering eventueel een maatregel zou worden toegepast nu verweerder op 18 april 1997 de betaling van de uitkering had geschorst, zij het in verband met een ander onderzoek naar de beschikbaarheid van appellante voor de arbeidsmarkt en deze vervolgens op 30 mei 1997 weer heeft hervat onder de uitdrukkelijke mededeling dat de betalingen op voorschotbasis plaatsvonden in verband met een eventuele maatregel achteraf. De rechtbank overweegt voorts dat niet is gebleken van zodanige sociale omstandigheden dat aanvaarding van de aan appellante aangeboden werkzaamheden van haar niet kon worden gevergd.
In hoger beroep is namens appellante onder meer aangevoerd dat er sprake is van een schending van het vertrouwensbeginsel, aangezien door gedaagde verwachtingen zijn gewekt die niet zijn gehonoreerd. Eerst op 13 januari 1998 is appellante bekend geworden dat haar met ingang van 15 januari 1997 blijvend een WW-uitkering wordt geweigerd, terwijl de WW-uitkering tot 8 september 1997 aan appellante is betaald. Voorts is aangevoerd dat er sprake is van zodanige sociale omstandigheden dat aanvaarding van de aangeboden werkzaamheden om redenen van sociale aard niet van appellante kon worden gevergd.
Gedaagde heeft wat betreft het vertrouwensbeginsel verwezen naar de overwegingen van de rechtbank. Gedaagde heeft voorts - kort gezegd - gesteld dat de stellingname dat van appellante, gelet op de sociale omstandigheden, niet kon worden gevergd dat zij het aangeboden werk zou aanvaarden, niet voldoende is onderbouwd of gemotiveerd.
De Raad overweegt het volgende.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellante op de zogeheten 4-wekenverklaring WW, die op de periode 30 december 1996 tot en met 26 januari 1997 betrekking heeft en blijkens de daarop aangebrachte aantekening persoonlijk is ingeleverd op 27 januari 1997, heeft aangegeven dat haar door het GAB twee vacatures zijn toegestuurd maar dat het haar in verband met de zorg voor haar 7-jarig zoontje onmogelijk is om voor 8 uur 's ochtends te vertrekken en hem na 3 uur 's middags alleen achter te laten op een flat van 4 hoog. Van die melding is van de zijde van gedaagde geen, althans niet merkbaar, nota genomen, ook niet na inlevering op 24 februari 1997 van de volgende 4-wekenverklaring; de uitkering is ongewijzigd voortgezet. Eerst op 30 mei 1997 is opdracht gegeven een onderzoek in te stellen naar de onderhavige verwijzing.
Bij besluit van 18 april 1997 is de uitbetaling van de uitkering geschorst in verband met een ander onderzoek naar de beschikbaarheid van appellante. Bij brief van 30 mei 1997 is haar medegedeeld dat de uitkering op voorschotbasis werd hervat, zulks in verband met een maatregel die gedaagde eventueel diende toe te passen en waarnaar nog een onderzoek liep. De voorschotten zijn feitelijk uitbetaald tot 8 september 1997. Pas bij brief van 16 oktober 1997 is appellante door de administratie van de toenmalige uitvoeringsinstelling ervan in kennis gesteld dat geadviseerd zou worden de uitkering met ingang van 15 januari 1997 blijvend geheel of voor de duur van het werk te weigeren en dat de beslissing dus nog wijziging kon ondergaan. Als de uitkering met ingang van 15 januari 1997 zou worden geweigerd, is de uitkering tot 8 september 1997 ten onrechte verstrekt en moet deze worden terugbetaald, aldus die brief. Vervolgens heeft het tot 13 januari 1998 geduurd tot gedaagde appellante ervan in kennis stelt dat de uitkering ingaande 15 januari 1997 blijvend geheel wordt geweigerd en dat de uitkering moet worden terugbetaald. Een reden daarvoor wordt in die beslissing niet genoemd. Een terugvorderingsbesluit is tot op de dag van de zitting bij de Raad niet genomen.
De Raad overweegt in de eerste plaats er niet van overtuigd te zijn geraakt dat het per 15 januari 1997 voor 15 tot gemiddeld 25 uur per week aangeboden werk wegens de sociale omstandigheden van appellante niet passend was. Appellante heeft op dat punt in de loop van het geding nogal wisselende verklaringen gegeven. De Raad houdt het erop dat appellante niet in overleg is getreden met de potentiële werkgever omdat het tussen hen niet 'klikte', zodat eventuele aanpassing in werktijd respectievelijk onderzoek van andere oppasmogelijkheden niet meer aan de orde is gekomen. Appellante heeft derhalve geweigerd passende arbeid te aanvaarden, zodat zij de verplichting van artikel 24, eerste lid, onder b, ten tweede, van de WW niet is nagekomen. Toepassing van artikel 27, tweede lid, van de WW zou in het onderhavige geval leiden tot blijvend gehele weigering van de uitkering.
De Raad constateert vervolgens dat appellante de betreffende 4-wekenverklaring, die ertoe dient (het voortduren van) het recht op uitkering vast te stellen als ook om overigens controle uit te oefenen, correct ingevuld en tijdig heeft ingeleverd bij het door gedaagde aangewezen adres. Gedaagde heeft daarna niet met de nodige voortvarendheid, waartoe niet alleen het belang van de werkloosheidsfondsen maar ook de correcte bejegening en de rechtszekerheid van de uitkeringsgerechtigde noopt, zijn controletaak ter hand genomen. Met het oog op die belangen alsook wegens het verplichte karakter en de zwaarte van de ingevolge artikel 27, tweede lid, van de WW op te leggen maatregel, mag van het uitvoeringsorgaan worden verlangd dat als overtreding van het voorschrift om passende arbeid te aanvaarden bekend wordt - en voor het vermoeden dat daarvan hier sprake was geeft de onderhavige 4-wekenverklaring voldoende aanleiding -, de uitkeringsgerechtigde daarvan zo spoedig mogelijk op de hoogte wordt gesteld. Die kan zijn gedrag daaraan zonodig aanpassen en rekening houden met een eventueel terug te betalen uitkering.
In het onderhavige geval heeft appellante ter zitting van de Raad aangegeven dat zij zich in januari 1997 ervan bewust was dat het niet aanvaarden van het werk bij de bloemenveiling gevolgen kon hebben voor haar uitkering, zij het niet tot een blijvend gehele weigering. Zij was toen bereid die gevolgen te aanvaarden. Die gevolgen heeft gedaagde echter daaraan niet onmiddellijk verbonden. Integendeel, gedaagde heeft in de periode die daarop volgde, diverse malen intensief contact met appellante gehad enerzijds teneinde te bezien welke sollicitatieactiviteiten appellante verrichtte, waarbij appellante een aantal malen met nadruk op de sollicitatieplicht is gewezen, anderzijds teneinde appellante bij te staan in haar pogingen om door middel van het volgen van twee cursussen haar kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Daardoor heeft bij appellante de verwachting kunnen ontstaan dat, zo er al een maatregel aan het niet accepteren van de aangeboden arbeid zou worden verbonden, de WW-uitkering niet met ingang van 15 januari 1997 volledig zou worden beëindigd. Door vervolgens eerst in oktober 1997 aan te kondigen dat de WW-uitkering ingaande 15 januari 1997 zou worden geweigerd waarop vervolgens eerst op 13 januari 1998, dus bijna een jaar na het indienen van de 4-wekenverklaring waarop het werkaanbod werd vermeld, het betreffende besluit te nemen, heeft gedaagde niet gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheid die onder deze omstandigheden van gedaagde kan worden geëist. Dat gedaagde, zoals ter zitting van de Raad aangegeven, wellicht deze onzorgvuldige besluitvorming zou kunnen betrekken in de terugvordering en in dat verband over zou kunnen gaan tot een matiging van het terug te vorderen bedrag, doet er niet aan af dat deze onzorgvuldigheid reeds gevolgen dient te hebben voor de opgelegde maatregel.
Op grond van het vorenoverwogene moet worden geconcludeerd dat gedaagde in die mate onzorgvuldig heeft gehandeld jegens appellante niet gehouden was de maatregel van artikel 27, tweede lid, van de WW met ingang van 15 januari 1998 op te leggen.
De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit kunnen derhalve niet in stand blijven.
De Raad acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en zal gedaagde veroordelen in de kosten van appellante in beide instantie. Voor de eerste aanleg worden die kosten begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand vermeerderd met € 3,20 wegens reiskosten van appellante, en voor het geding in hoger beroep op € 644,-- vermeerderd met € 18,87, totaal derhalve € 1.310,07.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit;
Verstaat dat gedaagde opnieuw beslist op het bezwaar van appellante;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante begroot op € 1.310,07 te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Verstaat dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in beide instanties griffierecht van totaal € 104,37 (f 60,-- + f. 170,--) aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. H.G. Lubberdink als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 november 2002.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.