[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekering (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante zijn mrs. B.G. Janssen en F. Schildmeijer, verbonden aan PricewaterhouseCoopers N.V. te Arnhem, op bij aanvullend beroepschrift van 26 april 2000 (met bijlagen) aangevoerde gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Arnhem onder dagtekening 10 januari 2000 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hier wordt verwezen.
Gedaagde heeft op 21 juli 2000 een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 maart 2002, waar appellante is verschenen bij haar directeur R. Grijpma, bijgestaan door mr. A.A. Roes, werkzaam bij PricewaterhouseCoopers te Arnhem, terwijl gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
De Raad heeft vervolgens het onderzoek heropend en gedaagde bij brief van 26 juli 2002 om een nadere reactie gevraagd. Bij schrijven van 15 augustus 2002 (met bijlage) heeft gedaagde aan dit verzoek voldaan.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 oktober 2002, waar appellante is verschenen als op 28 maart 2002, terwijl gedaagde, daartoe ambtshalve opgeroepen, zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M. Mulder, werkzaam bij het Uwv.
Appellante houdt zich bezig met de beoordeling van kwaliteitssystemen van bedrijven binnen de voedingsmiddelensector. Een bedrijf uit deze sector kan na een beoordeling daartoe door appellante in aanmerking worden gebracht voor een erkend ISO-certificaat. Voor een dergelijke beoordeling maakt appellante gebruik van een pool van junior en senior beoordelaars, dan wel maakt zij gebruik van diensten van inspectieorganisaties. Naar aanleiding van een op 9 januari 1998 door gedaagde bij appellante ingesteld onderzoek naar de eventuele verzekeringsplicht van de beoordelaars heeft gedaagde bij besluit van 3 februari 1998 primair op grond van artikel 3 van de sociale werknemersver-zekeringswetten en subsidiair op grond van artikel 5, aanhef en onder d, van voornoemde wetten, in verbinding met artikel 5 van het Koninklijk Besluit van 24 december 1986, Stb. 1986/655, verzekeringsplicht aangenomen voor de heer [werknemer] (hierna: [werknemer]) alsmede voor de overige junior en senior beoordelaars. Bij besluit van 23 oktober 1998 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 3 februari 1998 ongegrond verklaard.
Ter zitting bij de rechtbank heeft gedaagde het standpunt ten aanzien van de overige beoordelaars niet langer gehandhaafd op grond waarvan de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen dat onderdeel van het bestreden besluit gegrond heeft verklaard. Ten aanzien van de verzekeringsplicht van [werknemer] heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat aan alle voorwaarden voor het aannemen van een privaatrechtelijke diensbetrekking is voldaan, zodat gedaagde op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten terecht verzekeringsplicht heeft aangenomen.
Appellante kan zich met het oordeel van de rechtbank ten aanzien van [werknemer] niet verenigen en heeft in hoger beroep ter onderbouwing van haar standpunt kort samengevat aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, omdat er met name geen sprake is van een gezagsverhouding en een loonbetalingsverplichting.
De Raad is anders dan de rechtbank van oordeel dat [werknemer] zijn werkzaamheden als beoordelaar niet heeft verricht onder gezag van appellante. Hij overweegt daartoe als volgt.
Voor de certificering van bedrijven zijn onafhankelijke deskundige beoordelaars nodig die veelal zelf werkzaam zijn in de desbetreffende sector. Ten aanzien van die beoordelaars wordt door de Raad van Accreditatie als eis gesteld dat zij een onafhankelijke positie innemen zowel ten aanzien van het te bezoeken bedrijf als ten aanzien van appellante als certificatie-instelling. De Raad van Accreditatie is een instantie die certificatie-instellingen erkent op basis van internationale normen, en zich daarnaast bezig houdt met het toezicht op certificatie-instellingen. De beoordelaars worden weliswaar door appellante geselecteerd op grond van hun specifieke deskundig-heid, maar geven appellante een onafhankelijk advies over het bedrijf dat een verzoek heeft gedaan om in aanmerking te komen voor een ISO-certificaat. Met name het toezicht, zoals dat wordt uitgeoefend door de Raad van Accreditatie, op de onafhankelijk-heid van zowel de beoordelaars als appellante als certificatie-instelling staat er aan in de weg dat een beoordelaar onder gezag van appellante zijn werkzaamheden verricht. Het huishoudelijk reglement op basis waarvan gedaagde met name de gezagsverhouding heeft gebaseerd ziet naar het oordeel van de Raad op criteria en waarborgen de certificering aangaande en in mindere mate op de verhouding tussen de beoordelaars en appellante.
Aangezien een van de vereiste elementen voor de aanwezigheid van een privaatrechte-lijke dienstbetrekking ontbreekt en er derhalve geen sprake kan zijn van verzekerings-plicht op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten, laat de Raad hetgeen verder in dit kader naar voren is gebracht onbesproken. De door gedaagde subsidiair gehanteerde grondslag van de door hem aangenomen verzekeringsplicht kan evenmin stand houden, nu niet wordt voldaan aan de daarvoor geldende voorwaarden als vermeld in artikel 5 van het Koninklijk Besluit van 24 december 1986, in het bijzonder met betrekking tot de omvang van de werkzaamheden.
Voorts is namens appellante verzocht om gedaagde te veroordelen in de door haar in de bezwaarfase gemaakte kosten, omdat het besluit van 3 februari 1998 in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand is gekomen, althans op een dusdanige wijze tot stand is gekomen dat daarvan gezegd moet worden dat sprake is van een besluit dat tegen beter weten in is genomen. Met name is daarbij voor appellante van belang de veralgemenisering van het specifieke geval van [werknemer] naar alle beoordelaars, waardoor zij gedwongen werd zich te verweren tegen de stellingname van gedaagde.
In de jurisprudentie van de Raad is tot uitdrukking gebracht dat de bezwaarschriftpro-cedure in het bijzonder gericht is op een bestuurlijke heroverweging van een besluit en derhalve ook op herstel van gemaakte fouten. Met het oog hierop is in de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 16 december 1993, Stb. 650, tot uitdrukking gebracht dat de in de bestuurlijke voorprocedure gemaakte kosten in beginsel voor rekening van de betrokkene moeten blijven en slechts in bijzondere gevallen voor vergoeding in aanmerking komen. Van een bijzonder geval als hier bedoeld moet naar het oordeel van de Raad worden gesproken, indien de primaire besluitvorming dermate ernstige gebreken vertoonde, dat gezegd moet worden dat het bestuursorgaan tegen beter weten in een onrechtmatig besluit heeft genomen.
Met betrekking tot de vraag of er sprake is van een bijzonder geval als hiervoor bedoeld overweegt de Raad als volgt.
Inspecteur H. Janssen heeft op 9 januari 1998 appellante bezocht teneinde vast te stellen of de relatie die bestaat tussen appellante en de beoordelaars aangemerkt kan worden als een arbeidsverhouding. Uit het naar aanleiding van dat bezoek opgemaakte rapport blijkt dat de inspecteur de indruk heeft gekregen dat alle beoordelaars onder dezelfde condities en omstandigheden hun werkzaamheden voor appellante hebben verricht. Indien daarbij over [werknemer] is gesproken, heeft de inspecteur hem gezien als één van de beoordelaars uit de pool van beoordelaars waar appellante gebruik van maakte. Mede gelet op de slotopmerking in het rapport van de inspecteur blijkt dat hij niet de indruk heeft dat [werknemer] in vergelijking met de overige beoordelaars op zich zelf staat, of dat het feit dat [werknemer] ten tijde van zijn werkzaamheden voor appellante een WW-uitkering genoot hem onderscheidde van de overige beoordelaars. Hoewel het besluit van 3 februari 1998 met name ziet op de verzekeringsplicht van [werknemer] is in dat besluit uitdrukkelijk aangegeven dat een en ander onverkort van toepassing is op de overige beoordelaars. Gelet hierop kan naar het oordeel van de Raad niet gezegd worden dat gedaagde, door bij het besluit van 3 februari 1998 verzekeringsplicht aan te nemen voor alle voor appellante werkzame beoordelaars, tegen beter weten in een onrechtmatig besluit heeft genomen. Dat naar de mening van appellante verwarring is ontstaan of het besluit alleen ging over [werknemer] of over alle overige beoordelaars had, naar het de Raad voorkomt, bij uitstek hersteld kunnen worden in de bezwaarfase.
Het vorenoverwogene leidt er toe dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor zover in hoger beroep aangevochten voor vernietiging in aanmerking komen.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de aan de kant van appellante gevallen proceskosten in hoger beroep. Die kosten worden begroot op € 966,-- wegens verleende rechtsbijstand. Van andere te vergoeden kosten is de Raad niet gebleken.
Tenslotte gelast de Raad, gelet op artikel 24 en 25, eerste lid van de Beroepswet, dat het door appellante betaalde griffierecht in hoger beroep € 306,30 (f 675,--), aan appellante wordt vergoed.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, alsmede het bestreden besluit voor zover aangevochten;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante begroot op € 966,--;
Bepaalt dat gedaagde het door appellante gestorte griffierecht ad € 306,30 (f 675,--), vergoedt.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 december 2002.