ECLI:NL:CRVB:2002:AF5187

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/3759 NABW , 00/3761 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en inlichtingenplicht onder de Algemene bijstandswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen twee uitspraken van de rechtbank Roermond, die betrekking hebben op de afwijzing van zijn aanvragen voor bijstandsverlening op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. R.A.J. Delescen, heeft hoger beroep ingesteld tegen besluiten van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond, die zijn bezwaren tegen eerdere besluiten ongegrond hebben verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 2 september 2002, waarbij appellant niet aanwezig was en gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. A.A.T.M. Brouns.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenplicht zoals voorgeschreven in artikel 65 van de Abw. Dit artikel verplicht belanghebbenden om alle relevante feiten en omstandigheden te melden die van invloed kunnen zijn op hun recht op bijstand. In dit geval heeft appellant niet gereageerd op oproepen voor een heronderzoek en is hij niet verschenen op een gemaakte afspraak. De Raad heeft geoordeeld dat de door appellant aangevoerde redenen, waaronder geheugenverlies door een ongeval, niet voldoende zijn om zijn nalatigheid te rechtvaardigen.

De Raad heeft ook de tweede zaak beoordeeld, waarin appellant zijn aanvraag voor bijstand had ingediend. Gedaagde had twijfels over de woonplaats van appellant en heeft huisbezoeken uitgevoerd. Appellant heeft geweigerd mee te werken aan deze huisbezoeken, wat heeft geleid tot de afwijzing van zijn aanvraag. De Raad heeft geconcludeerd dat gedaagde terecht heeft gehandeld door de aanvraag af te wijzen, omdat appellant niet de noodzakelijke medewerking heeft verleend.

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd, waarbij is vastgesteld dat appellant niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen onder de Abw en dat de besluiten van gedaagde in stand blijven.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
00/3759 NABW
00/3761 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, op bij aanvullende beroepschriften aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen twee door de rechtbank Roermond op 9 juni 2000, reg.nrs. 99/960 NABW en 99/961 NABW, tussen partijen gewezen uitspraken, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 2 september 2002, waar appellant - zoals aangekondigd - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.A.T.M. Brouns, werkzaam bij de gemeente Roermond.
II. MOTIVERING
Met betrekking tot het geding nummer 00/3761 NABW
Aan de aangevallen uitspraak, waar voor eiser en verweerder dient te worden gelezen appellant en gedaagde, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
"Eiser, geboren [in] 1968, vroeg laatstelijk op 11 januari 1999 aan verweerder om een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) voor de noodzakelijke kosten van het bestaan. Bij besluit van 20 januari 1999 is aan eiser een Abw-uitkering toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 18 juni 1999 heeft verweerder besloten dat eiser vanaf 1 juni 1999 tijdelijk geen recht heeft op uitkering omdat hij niet heeft gereageerd op een tweetal oproepen voor een heronderzoek d.dis 7 en 16 juni 1999. Ook op een nieuwe oproep, naar aanleiding van een telefonische mededeling op 25 juni 1999 van eiser, voor 28 juni 1999 verschijnt eiser wederom niet. Verweerder heeft op 1 juli 1999 besloten de uitkering ingaande 1 juni 1999 te beëindigen omdat eiser niet de informatie heeft verstrekt die noodzakelijk is voor de voortzetting van de uitkering.".
Bij besluit van 14 september 1999 heeft gedaagde het namens appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 1 juli 1999 ongegrond verklaard op de grond dat appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 65 van de Abw, waardoor niet kan worden vastgesteld of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7 van de Abw.
De rechtbank heeft het namens appellant tegen het besluit van 14 september 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In geding is de vraag of het besluit van 14 september 1999 in rechte stand kan houden. Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag bevestigend. Hij overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw, doet de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.
Aan het besluit van 14 september 1999 ligt ten grondslag dat appellant niet heeft gereageerd op twee oproepen van 7 en 16 juni 1999 voor een heronderzoek en evenmin is verschenen op de door hemzelf op 25 juni 1999 telefonisch gemaakte afspraak voor 28 juni 1999.
Evenals in bezwaar en beroep heeft appellant in hoger beroep aangevoerd dat voorzover gedaagde niet tijdig over de gewenste gegevens heeft kunnen beschikken dit is toe te schrijven aan overmacht. Hij was ten tijde hier van belang kostganger bij zijn broer, met wie de relatie niet goed was. Mogelijk heeft zijn broer niet alle oproepen van gedaagde aan appellant doorgegeven. Appellant heeft verder aangevoerd dat hij lijdt aan geheugenverlies, veroorzaakt door letsel na een brommerongeval.
De Raad kan appellant hierin niet volgen. Uit de stukken blijkt dat appellant op 25 juni 1999 met de betreffende bijstandsmaatschappelijk werker telefonisch contact heeft gezocht met het verzoek een afspraak te maken voor het verklaren van het niet verschijnen op de oproepen van 7 en 16 juni 1999. Ook op die afspraak van 28 juni 1999 is hij zonder nader bericht niet verschenen. Van miscommunicatie, zoals appellant heeft aangevoerd, is de Raad dan ook niet gebleken. Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de namens appellant overgelegde gegevens ontoereikend zijn om aan te nemen dat hij vanwege gezondheidsredenen niet in staat is geweest gevolg te geven aan de oproepen.
Gelet op het vorenstaande moet dan ook worden vastgesteld dat appellant niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, en dat gedaagde als gevolg hiervan niet in staat was vast te stellen of appellant nog recht op bijstand had.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
Met betrekking tot het geding nummer 00/1439 NABW
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden, waarvan de juistheid door partijen niet is betwist.
Appellant heeft zich op 20 juli 1999 tot gedaagde gewend met het verzoek in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering ingevolge de Abw.
In verband met het bij gedaagde gerezen vermoeden dat appellant niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres, heeft er op 22 juli 1999 om ongeveer 09.00 uur een onaangekondigd huisbezoek plaatsgevonden. Er werd toen niemand aangetroffen. Daaropvolgend is appellant uitgenodigd voor een gesprek op 26 juli 1999. Aan deze uitnodiging heeft hij gevolg gegeven. Hem is toen verzocht mee te werken aan een huisbezoek aansluitend aan het gesprek. Hieraan wenste appellant zijn medewerking niet te verlenen, waarna hij het gesprek heeft beëindigd. Appellant is vervolgens gewezen op de consequenties van het niet meewerken met betrekking tot de afhandeling van de onderhavige aanvraag. Op 27 juli 1999 te 08.00 uur heeft er nogmaals een onaangekondigd huisbezoek plaatsgevonden. Appellant is aldaar toen niet aangetroffen en de hoofdbewoner weigerde de kamer van appellant te tonen.
Bij besluit van 30 juli 1999 heeft gedaagde die aanvraag afgewezen.
Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 14 september 1999 ongegrond verklaard. Gedaagd heeft daartoe onder verwijzing naar artikel 65 van de Abw in verbinding met artikel 7 van de Abw overwogen dat appellant nalatig is geweest bij het verlenen van medewerking aan het onderzoek naar zijn verblijfplaats, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het besluit van 14 september 1999 ongegrond verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 65, derde lid, van de Abw is de belanghebbende verplicht om desgevraagd aan burgemeester en wethouders de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de Abw. De genoemde medewerking kan onder meer worden gevraagd bij de uitvoering van de in artikel 66, derde en vierde lid, van de Abw vervatte verificatie- en onderzoeksplicht, hetgeen in voorkomende gevallen een onmiddellijk na het verkrijgen van bepaalde gegevens af te leggen huisbezoek door een ambtenaar van de gemeente - belast met de uitvoering van de wet of de controle op de toepassing van de wet - noodzakelijk kan doen zijn.
De betrokken belanghebbende is, gelet op artikel 65, derde lid, van de Abw, in een dergelijk geval verplicht zijn of haar medewerking te verlenen aan de onmiddellijke uitvoering van het huisbezoek. Alleen een zeer dringende reden die aan de onmiddellijke uitvoering van een huisbezoek in de weg staat, kan een rechtvaardigingsgrond vormen voor het niet verlenen van de vereiste medewerking.
Uit de gedingstukken blijkt - verwezen zij naar onder meer het hierboven vermelde - dat er een redelijke grond was om na het gesprek op 26 juli 1999 onmiddellijk een huisbezoek in de woning van appellant af te leggen.
Appellant is tijdens bedoeld gesprek van het voornemen tot het onmiddellijk afleggen van een huisbezoek op de hoogte gesteld. Tevens is hem medegedeeld dat een weigering om het huisbezoek toe te staan, tot gevolg zou hebben dat de door hem gevraagde uitkering zou worden geweigerd. In hetgeen namens appellant ter zake is aangevoerd ziet de Raad geen zeer dringende reden om het huisbezoek aansluitend aan het gesprek van 26 juli 1999 te weigeren.
Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat appellant de verplichting tot medewerking als bedoeld in artikel 65, derde lid, van de Abw heeft geschonden, waardoor niet kan worden vastgesteld of hij ten tijde hier van belang recht had op bijstand. Gedaagde heeft daarom terecht de afwijzing van de in geding zijnde aanvraag gehandhaafd.
Hetgeen namens appellant is aangevoerd, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Proceskosten
De Raad ziet in beide gedingen geen aanleiding tot een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2002.
(get.) G.A.J. van den Hurk
(get.) M.C.M. Hamer