de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[bedrijfsnaam], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Gedaagde heeft appellant verzocht om op grond van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (hierna: Wet REA) in aanmerking te komen voor een plaatsingsbudget ad f 24.000,-- .
Bij besluit van 19 april 2000 heeft appellant dit verzoek afgewezen.
Het tegen dat besluit ingediende bezwaar is door appellant bij besluit van 26 oktober 2000 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank Almelo heeft het door gedaagde tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 13 juni 2001 gegrond verklaard met de opdracht aan appellant om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Bij die uitspraak is appellant veroordeeld in de door gedaagde gemaakte proceskosten en is bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen deze proceskosten, alsmede het door gedaagde betaalde griffierecht, dient te vergoeden.
Appellant is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen op bij aanvullend beroepschrift aan-gevoerde gron-den.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 18 december 2002, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.M. van Bezu, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en waar voor gedaagde zijn verschenen mr. M. Tijken, advocaat te Oldenzaal en A. Dekker, werkzaam bij gedaagde.
De aangevallen uitspraak bevat een uiteenzetting van de voor dit geding van belang zijnde feiten en de door partijen in eerste aanleg ingenomen standpunten, waarbij gedaagde is aangeduid als eiseres en appellant als verweerder. Deze uitspraak luidt voor zover hier van belang:
" [naam monteur] is op 1 april 1995 als monteur aardingen en bliksembeveiligingen bij [naam bedrijf] instalatietechnieken (hierna te noemen [naam bedrijf]) in dienst getreden. Met ingang van 17 maart 1997 is [naam monteur] uitgevallen ten gevolge van rugklachten. Bij [naam bedrijf] was geen mogelijkheid tot herplaatsing; deze mogelijkheid bestond wel bij eiseres (…) Voor [naam monteur] is vervolgens bij eiseres een nieuwe functie gecreëerd, waar [naam monteur] op detacheringsbasis is gaan werken. Per einde wachttijd wordt [naam monteur] voor 10-25% arbeidsongeschikt verklaard. Aangezien de feitelijke verdiensten zouden leiden tot een arbeidsongeschiktheidsklasse 25-35%, wordt voor vier jaren loonsuppletie toegekend. Tevens wordt aan [naam bedrijf] loonkostensubsidie toegekend. Met ingang van 1 januari 2000 is [naam monteur] een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aangegaan met eiseres. Op grond hiervan wordt bij beschikking van 27 maart 2000 de loonkostensubsidie aan [naam bedrijf] met ingang van 1 januari 2000 beëindigd. Tegen deze beslissing is geen bezwaar ingediend, omdat deze beslissing door [naam bedrijf] en eiseres juist wordt geacht. Het door eiseres aangevraagde plaatsingsbudget wordt bij beslissing van 19 april 2000 geweigerd.
Eiseres voert tegen de bestreden beslissing aan dat verweerder onjuist heeft gemotiveerd op welke grondslag hij zijn primaire beslissing heeft gebaseerd. Voorts voert eiseres aan dat artikel 17 van de Wet REA verweerder niet de bevoegdheid geeft om de bepaling van artikel 6, lid 5, en onderdelen van lid 1 van de Regeling vast te stellen, zodat de aanvraag niet op grond van artikel 6 van de Regeling kan worden afgewezen. Subsidiair is eiseres van mening dat er geen sprake is van kennelijk onbedoeld gebruik.
Verweerder stelt dat de primaire beslissing was gebaseerd op artikel 17 van de Wet REA; er was slechts een verkeerd artikelnummer (artikel 15 van de Wet REA) aangehaald. Voorts stelt verweerder dat de aanvraag om een plaatsingsbudget op grond van artikel 6, lid 1, van de Regeling is afgewezen, omdat voor [naam monteur] al loonkostensubsidie is verstrekt op grond van artikel 62 van de WAO. Het plaatsingsbudget wordt verder op grond van lid 5 van artikel 6 van de Regeling geweigerd, omdat er sprake is van oneigenlijk gebruik. Dit omdat er volgens verweerder feitelijk geen sprake is van een nieuwe werkgever, volgens verweerder."
Gelet op de inhoud van de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting neemt de Raad de door de rechtbank vermelde feiten, die door partijen niet zijn bestreden, als vaststaand aan, waarbij voor [naam bedrijf] Installatietechnieken moet worden gelezen [naam bedrijf] Installatietechniek Oldenzaal B.V. De Raad voegt daar nog aan toe, dat zowel deze besloten vennootschap als gedaagde ten tijde in geding dochterondernemingen waren van [naam hoofdonderneming]
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd op de volgende grond. Gedaagde is door het aangaan van een dienstverband met [naam monteur] eerst per 1 januari 2000 werkgever als bedoeld in artikel 1, sub r, van de Wet REA van [naam monteur] geworden. Door het aangaan van dit dienstver-band voor onbepaalde tijd moet op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wet REA aan gedaagde een plaatsingsbudget worden verstrekt. Van een weigering hiervan op grond van het vierde lid van artikel 17 van de Wet REA kan slechts sprake zijn als reeds eerder aan de werkgever subsidie is verstrekt. Nu vaststaat dat gedaagde met ingang van
1 januari 2000 voor het eerst werkgever van [naam monteur] is geworden, is aan deze voor-waarde niet voldaan, zodat naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte een plaatsings-budget is geweigerd.
Appellant handhaaft in hoger beroep zijn eerder ingenomen standpunt. Hij erkent in hoger beroep dat, bezien naar de tekst van artikel 17, vierde lid, van de Wet REA en het daarop gebaseerde artikel 6, eerste lid, van de Regeling werkgeverssubsidies REA (hierna: de Regeling) aan gedaagde de toekenning van een plaatsingsbudget niet kan worden geweigerd, aangezien er niet aan valt voorbij te zien, dat gedaagde eerst per 1 januari 2000 formeel de werkgever van [naam monteur] is geworden. Appellant neemt echter het standpunt in dat toekenning van een plaatsingssubsidie in strijd is met de strekking van de wet, in die zin dat er geen aanspraak bestaat op een (her)plaatsings-budget of pakket op maat indien de arbeidsgehandicapte ten behoeve van wie het budget wordt aangevraagd, reeds is geplaatst. Hij beroept zich daartoe op het vierde lid van de artikelen 15, 16 en 17. Daarnaast doet appellant zijn weigering steunen op het bepaalde in het vijfde lid van artikel 6 van de Regeling.
Gedaagde handhaaft eveneens zijn in eerste aanleg ingenomen standpunt. Zij voegt daar aan toe dat nimmer een subsidie op grond van de artikelen 15 tot en met 18 van de Wet REA ten behoeve van [naam monteur] is verstrekt, zodat ook reeds op deze grond niet voldaan is aan het in het vierde lid van artikel 17 van de Wet REA opgenomen vereiste.
De Raad overweegt het volgende.
In geding is de vraag of de bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering om gedaagde een plaatsingssubsidie te verstrekken, in rechte stand houdt.
Voor de beoordeling van deze vraag is de volgende wet- en regelgeving van belang.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Wet REA verstrekt appellant op aanvraag een subsidie in de vorm van een plaatsingsbudget aan de werkgever die met een arbeidsge-handicapte als bedoeld in artikel 10, of met een arbeidsgehandicapte anders dan bedoeld in artikel 10, 12 of 13, een dienstbetrekking aangaat voor de duur van tenminste zes maanden.
Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat appellant volgens door hem te stellen regels een subsidie als bedoeld in het eerste lid geheel of gedeeltelijk kan weigeren, indien de subsidie wordt aangevraagd voor een arbeidsgehandicapte voor wie reeds eerder aan de werkgever subsidie op grond van dit artikel of op grond van artikel 15, 16 of 18 van deze wet, artikel 13b van de WIW of artikel 81a van de Arbeidsvoorzieningswet is verstrekt.
Aan artikel 17, vierde lid, van de Wet REA is uitwerking gegeven in de Regeling. In artikel 6, vijfde lid, van de Regeling is bepaald dat er geen (her)plaatsingsbudget wordt verstrekt indien er sprake is van kennelijk onbedoeld gebruik.
Ingevolge artikel 1, sub r, van de Wet REA wordt als werkgever aangemerkt de persoon tot wie een werknemer in dienstbetrekking staat.
Ten aanzien van het beroep op de strekking van de wet overweegt de Raad dat uit artikel 17, eerste lid, van de Wet REA blijkt dat voor toekenning van een plaatsingsbudget aan de werkgever van doorslaggevend belang is of deze met de arbeidsgehandicapte een dienstbetrekking voor de duur van tenminste zes maanden aangaat. Nu de tekst van deze bepaling helder is en daartoe ook overigens geen doorslaggevend te achten aanknopings-punten bestaan ziet de Raad in het onderhavige geval geen aanleiding voor de door appellant voorgestane engere uitleg van deze bepaling.
Vaststaat dat [naam monteur] tot 1 januari 2000 in dienst was van [naam bedrijf] Installatietechniek [naam vestigingsplaats] B.V. en dat hij met ingang van genoemde datum in dienst is getreden bij gedaagde.
Op grond van artikel 1, sub r, van de Wet REA dient gedaagde per 1 januari 2000 als werkgever van [naam monteur] te worden aangemerkt. Niet gebleken is van zodanig bijzon-dere omstandigheden dat [naam bedrijf] Installatietechniek [naam vestigingsplaats] B.V. en gedaagde voor de toepassing van artikel 17 van de Wet REA vereenzelvigd moeten worden. Naar ook uit het verhandelde in eerste aanleg en ter zitting in hoger beroep naar voren komt zijn beide vennootschappen niet alleen juridisch, maar ook feitelijk zelfstandige bedrijven. Het enkele feit dat ze alle twee dochterondernemingen van [naam hoofdonderneming] zijn, is in de gegeven situatie onvoldoende om beide bedrijven te vereenzelvigen. Ingevolge de in het eerste lid van artikel 17 van de Wet REA neergelegde hoofdregel bestaat er op grond van de aangegane dienstbetrekking voor gedaagde een aanspraak op een plaatsingsbudget.
Het vierde lid van artikel 17 van de Wet REA bevat een uitzondering op deze hoofdregel.
Nu aan gedaagde ten behoeve van [naam monteur] niet reeds eerder subsidies als bedoeld in het vierde lid van voormeld artikel 17 zijn verstrekt, is niet voldaan aan de vereisten voor deze uitzondering. Appellant is derhalve uit hoofde van deze bepaling niet bevoegd gedaagde een plaatsingssubsidie (geheel of gedeeltelijk) te weigeren. Evenmin kan een weigeringsgrondslag worden gevonden in een of meer bepalingen van de Regeling, omdat deze eerst van toepassing kunnen zijn, indien er een weigeringsbevoegdheid op grond van het vierde lid van artikel 17 van de Wet REA aanwezig is en dat is in casu niet het geval. Het beroep op een kennelijk onbedoeld gebruik, als neergelegd in artikel 6, vijfde lid, van de Regeling kan dan ook geen doel treffen.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit is vernietigd, voor bevestiging in aanmerking komt. Appellant dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen. In dat besluit dient tevens een beslissing te worden genomen over de door gedaagde verzochte schadevergoeding, bestaande uit de wettelijke rente.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten zijn begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
Gelet op het vorenstaande alsmede op het bepaalde in artikel 22, derde lid, van de Beroepswet, stelt de Raad ten-slotte vast dat van appellant een recht van € 327,-- dient te worden geheven.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak met dien verstande dat appellant op het bezwaar van gedaagde dient te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Verstaat dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 327,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 december 2002.