ECLI:NL:CRVB:2002:AF4766

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/3982 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning WAO-uitkering en tijdigheid aanvraag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de toekenning van een WAO-uitkering. Appellant, die zijn werkzaamheden als in- en uitrijder had gestaakt wegens luchtwegklachten, had op 3 juli 1998 een aanvraag voor een WAO-uitkering ingediend. De aanvraag volgde op een kennisgeving van gedaagde van 10 april 1998, die appellant niet had ontvangen. Gedaagde had op 27 oktober 1999 het bezwaar van appellant tegen een eerder besluit ongegrond verklaard, wat leidde tot de rechtszaak. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar gedaagde ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 4 oktober 2002. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit had vernietigd op basis van een verkeerde interpretatie van de wet. De Raad stelde vast dat de brief van 26 mei 1998, waarin appellant werd geïnformeerd over de gevolgen van het niet tijdig indienen van de aanvraag, voldoende duidelijk was. De Raad concludeerde dat appellant niet tijdig had gereageerd op de kennisgeving en dat de aanvraag niet als tijdig kon worden aangemerkt. Hierdoor was de beslissing van gedaagde om de uitkering uit te stellen tot duidelijkheid over de mate van arbeidsongeschiktheid, gerechtvaardigd.

De Raad verklaarde het beroep van appellant ongegrond en oordeelde dat het bestreden besluit van gedaagde op goede gronden rustte. De Raad besloot dat het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht door het Uwv diende te worden vergoed. De uitspraak werd gedaan door de voorzitter en twee leden van de Raad, met de griffier aanwezig.

Uitspraak

00/3982 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 27 oktober 1999, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde ongegrond verklaard appellants bezwaar tegen het besluit van 21 december 1998, waarbij, voorzover hier van belang, aan appellant met ingang van 11 augustus 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 22 juni 2000 het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, alsmede beslissingen gegeven omtrent de proceskosten en het griffierecht.
Namens appellant is mr. drs. P.I. van Herwaarden, advocaat te Rotterdam, van die uitspraak, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden, in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 oktober 2002, waar voor appellant is verschenen mr. Van Herwaarden voornoemd en waar namens gedaagde is verschenen mr. P.C.M. Huijzer, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant die werkzaam was als in- en uitrijder heeft op 12 augustus 1997 zijn werkzaamheden gestaakt wegens klachten van de luchtwegen.
Bij brief gedateerd 10 april 1998 heeft gedaagde aan appellant een kennisgeving doen toekomen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de WAO. Omdat een reactie zijdens appellant uitbleef heeft gedaagde bij brief van 26 mei 1998 aan appellant het volgende medegedeeld:
"Op 10 april 1998 zonden wij u een brief dat uw arbeidsongeschiktheid op 10 augustus 1998 52 weken heeft geduurd.
In deze brief werd tevens vermeld dat u vier weken na dagtekening van die brief de aanvraag ondertekend dient in te sturen.
Tot op heden hebben wij uw aanvraag nog niet ontvangen.
Het niet of niet tijdig indienen van dit formulier betekent dat uw eventuele WAO-uitkering niet of niet tijdig tot uitbetaling komt.
Mocht u nog aanspraak willen maken op een eventuele WAO-uitkering, dan verzoeken wij u de bijgesloten aanvraag en loonbelastingverklaring binnen twee weken na dagtekening van deze brief, ingevuld en ondertekend, aan ons te retourneren."
Appellant heeft daarop bij formulier gedagtekend 3 juli 1998 een aanvraag ingediend voor een WAO-uitkering.
Appellant is op 14 september 1998 gezien door gedaagdes verzekeringsarts Z. Sovan die een belastbaarheidspatroon heeft opgesteld. Mede op die basis concludeert de arbeidsdeskundige J.M.P. Matthijssen, blijkens een rapportage van 16 november 1998, tot indeling van appellant in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%. Vervolgens heeft gedaagde het in rubriek I genoemde besluit van 21 december 1998 genomen, waarbij de mate van appellants arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd is vastgesteld op 15 tot 25%.
In bezwaar is namens appellant tegen dit besluit aangevoerd dat met terugwerkende kracht de uitkering naar een lager dan het hoogste arbeidsongeschiktheidspercentage is toegekend, terwijl geen uitlooptermijn is gehanteerd. Tijdens de hoorzitting van 6 juli 1999 blijkt dat appellant gedaagdes brief van 10 april 1998 en het desbetreffende aanvraagformulier niet heeft ontvangen. Pas na ontvangst van de brief van 26 mei 1998 met het daarbij gevoegde aanvraagformulier heeft appellant dit ingevuld.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde vooropgesteld dat het gestelde niet ontvangen van de brief van 10 april 1998 niet kan worden betwist, nu deze brief bij gewone post is verzonden. Voorts is overwogen dat de rappelbrief van 26 mei 1998 wel is ontvangen maar dat daarop niet binnen de gestelde termijn is gereageerd en dat de toekenning van de uitkering, met inachtneming van het Besluit einde wachttijd en uitlooptermijn WAO, WAZ en Wajong, is uitgesteld totdat duidelijkheid bestond omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid. Het bezwaar met betrekking tot de toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht naar de klasse 15 tot 25% wordt ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij appellant is aangemerkt als eiser en gedaagde als verweerder:
"Anders dan eisers gemachtigde is de rechtbank van oordeel, dat met name uit verweerders brief d.d. 26 mei 1998 duidelijk tot uitdrukking komt, wat de consequenties zijn als eiser niet tijdig zijn aanvraagformulier retourneert. De hier gebruikte redactie is niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. Verweerder is niet gehouden om ook een motivering te geven voor situaties die zich in zijn optiek hier niet voordoen.
Nu eiser zich niet heeft gehouden aan de verplichting, zoals verwoord in artikel 34, lid 3, van de WAO, dient toepassing gegeven te worden aan het bepaalde in artikel 28, aanhef en sub f, van de WAO.
Blijkens de voorhanden zijnde gedingstukken en daarvan met name het primaire besluit d.d. 21 december 1998 en het bestreden besluit heeft verweerder niet op basis van artikel 28, aanhef en sub f, van de WAO jo. artikel 25 van deze wet eiser een uitkering ingevolge de WAO toegekend, hoewel de redactie van artikel 28, aanhef en sub f, van de WAO wel een dwingend karakter heeft.
Verweerder had, gezien het bepaalde in artikel 25 van de WAO, derhalve de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk moeten weigeren. Nu verweerder dit in strijd met de wet heeft nagelaten, komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
Nu het instellen van het beroep er niet toe mag leiden, dat eiser hierdoor in een slechtere positie komt dan voor het indienen van zijn beroepschrift (reformatio in peius), dient verweerder bij het nemen van het nadere besluit hiermede rekening te houden."
In hoger beroep heeft appellant in essentie betoogd dat de brief van gedaagde van 26 mei 1998 moet worden opgevat als de kennisgeving als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de WAO. Deze kennisgeving licht appellant evenwel onjuist voor, nu daarin niet een termijn van vier weken, maar een termijn van twee weken wordt genoemd, nog daargelaten of voldoende duidelijk is gemaakt wat de betekenis is van deze twee weken termijn. Onder deze omstandigheden kan appellant niet worden tegengeworpen dat hij niet conform artikel 34, van de WAO binnen vier weken de aanvraag heeft geretourneerd. Er dient te worden uitgegaan van een tijdige aanvraag, wat hoort mee te brengen, dat -wat er ook zij van de benaming voorschot- van een volledige doorbetaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering sprake zal moeten zijn tot datum beslissing, aldus appellant.
Door gedaagde is erop gewezen dat ook in het geval dat de brief van 26 mei 1998 als de kennisgeving als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de WAO moet worden aangemerkt, de aanvraag, gezien het bepaalde in artikel 34, vijfde lid, van de WAO, niet tijdig is ingediend. Onderschreven wordt de opvatting van de rechtbank dat de brief van 26 mei 1998 niet voor meerdere uitleg vatbaar is waar het de gevolgen van het niet tijdig retourneren van het aanvraagformulier betreft. Naar het oordeel van gedaagde kan dan ook worden uitgegaan van een niet-tijdige aanvraag. Conform gedaagdes beleid, neergelegd in het Besluit einde wachttijd d.d. 1 april 1998, betekent dit dat een eventuele toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt uitgesteld totdat duidelijkheid bestaat omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid.
Het gaat in het onderhavige geval om de vraag of de rechtbank met recht, op de door haar aangegeven gronden, het bestreden besluit heeft vernietigd.
De Raad stelt voorop dat het bestreden besluit niet ziet op de oplegging van een maatregel als bedoeld in artikel 25 van de WAO. Door het bestreden besluit te vernietigen op de grond dat gedaagde dit besluit niet heeft gebaseerd op artikel 28, aanhef en sub f, van de WAO juncto artikel 25 van die wet, is de rechtbank, nu het hier niet gaat om bepalingen die van openbare orde zijn, in strijd met het bepaalde in artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), buiten de grenzen van het geschil tussen partijen getreden. Daaruit volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 8:69 van de Awb.
De Raad zal, uit overwegingen van proceseconomie, nagaan of het bestreden besluit, inhoudelijk stand kan houden.
De Raad stelt voorop dat op grond van artikel 34, tweede lid, van de WAO, gedaagde appellant uiterlijk vier maanden voor het einde van de wachttijd op 11 augustus 1998 van de mogelijkheid van het doen van een aanvraag voor een WAO-uitkering schriftelijk in kennis had moeten stellen. Tussen partijen is niet in geschil dat de kennisgeving van 10 april 1998 niet als zodanig kan gelden. Het gestelde niet ontvangen door appellant van deze brief wordt door gedaagde immers niet betwist, nu deze brief bij gewone post is verzonden.
Dat brengt mee dat voor het antwoord op de vraag of appellants aanvraag tijdig is ingediend, en de gevolgen daarvan voor gedaagdes beslissing per einde wachttijd, artikel 34, vijfde lid, van de WAO beslissend is. Volgens deze bepaling wordt een aanvraag geacht tijdig te zijn ingediend indien gedaagde de kennisgeving als bedoeld in het tweede lid niet heeft gedaan dan wel indien bij een latere kennisgeving dan bedoeld in het tweede lid de aanvraag wordt ingediend binnen vier weken nadat deze kennisgeving is ontvangen.
Appellant heeft eerst na ongeveer vijf weken gereageerd op gedaagdes brief van 26 mei 1998. Dat brengt mee dat appellants aanvraag alleen dan als tijdig zal kunnen worden aangemerkt, indien de brief van 26 mei 1998 niet kan worden aangemerkt als een kennisgeving als bedoeld in het tweede lid van artikel 34 van de WAO.
De Raad staat derhalve primair voor de beantwoording van de vraag of de brief van 26 mei 1998 kan worden aangemerkt als zo'n kennisgeving. Naar het oordeel van de Raad dient deze vraag bevestigend te worden beantwoord. De Raad stelt voorop dat artikel 34 van de WAO (slechts) voorschrijft dat gedaagde appellant in kennis stelt van de mogelijkheid tot het doen van een aanvraag. Met de rechtbank is de Raad verder van oordeel dat de brief van 26 mei 1998 appellant voldoende duidelijk voorlicht over de op hem in het kader van de aanvraag rustende lasten en de gevolgen van het niet nakomen hiervan voor zijn eventuele aanspraak op een WAO-uitkering. Aan het enkele feit dat in deze brief aan appellant ten onrechte een responstermijn van slechts twee weken is gegund kan de Raad geen doorslaggevend gewicht toekennen. De Raad merkt daarbij op dat uit artikel 34, vijfde lid, van de WAO voortvloeit dat appellant een termijn van vier weken toekwam. Appellant heeft ook niet binnen genoemde termijn van vier weken aan het gestelde in de brief voldaan, zodat hij door de in de brief gestelde termijn van twee weken niet geacht kan worden in zijn belangen te zijn benadeeld.
De Raad concludeert dat appellant niet kan worden geacht zijn aanvraag tijdig te hebben ingediend.
Tussen partijen is niet in geschil dat op de onderhavige zaak van toepassing is het bepaalde in het Besluit einde wachttijd en uitlooptermijn WAO, WAZ en Wajong van 1 april 1998. Dat brengt, gezien het voorgaande, mee dat gedaagde met recht heeft geconcludeerd dat de beslissing inzake de eventuele toekenning aan appellant van een WAO-uitkering per einde wachttijd wordt uitgesteld totdat bij gedaagde duidelijkheid bestaat omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit van gedaagde op goede gronden rust.
De Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep ongegrond verklaren.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in artikel 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht door het Uwv dient te worden vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 77,14 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 november 2002.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.