de Sociale Verzekeringsbank, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 2 december 1999, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft zijn standpunt desgevraagd nader toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 22 november 2002, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H.S. van Zanten, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. H.J. Kastein, advocaat te Arnhem.
Gedaagde heeft de Duitse nationaliteit. Zij is als ambtenaar in Duitland werkzaam geweest en ontvangt sedert 1 april 1995 een invaliditeitspensioen van het Landesamt für Besoldung und Versorgung Nordrhein-Westfalen. Op haar verzoek heeft appellant gedaagde bij besluit van 26 juni 1995 met ingang van 1 april 1995 vrijstelling verleend van de verplichte verzekering ingevolge de Algemene Ouderdomswet, de toenmalige Algemene Weduwen- en Wezenwet, de Algemene Kinderbijslagwet en de toenmalige Algemene Arbeidsongeschiktheidswet.
Bij brief van 7 november 1995 heeft gedaagde, onder verwijzing naar het besluit van 26 juni 1995, appellant verzocht haar "vrijstelling te verlenen voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) per 1-4-95". Bij beslissing van 1 februari 1996 heeft appellant geweigerd gedaagde een verklaring op grond van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder f, van EG-Verordening nr. 1408/71 (hierna: Verordening 1408/71) te verstrekken omdat die verordening niet op gedaagde van toepassing is.
Bij het bestreden besluit van 24 maart 1998 heeft appellant gedaagdes bezwaar tegen de beslissing van 1 februari 1998 niet-ontvankelijk verklaard. Appellant heeft daarbij overwogen bij nadere beschouwing van mening te zijn dat de beslissing van 1 februari 1996 niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt.
De rechtbank heeft gedaagdes beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met bepalingen omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Inmiddels had gedaagde zich gewend tot de toenmalige Ziekenfondsraad met het verzoek om afgifte van een verklaring inzake vrijstelling van de AWBZ-verzekering als bedoeld in artikel 23 van het Koninklijk Besluit van 3 mei 1989, Stb. 1989, 164 (hierna: Koninklijk Besluit 164). De Ziekenfondsraad heeft gedaagdes verzoek afgewezen en die afwijzing na bezwaar gehandhaafd. De rechtbank Zutphen heeft gedaagdes beroep daartegen niet-ontvankelijk verklaard nadat het College voor zorgverzekeringen als rechtsopvolger van de Ziekenfondsraad grotendeels aan gedaagdes bezwaren tegemoet was gekomen en er geen (processueel) belang resteerde.
De Raad overweegt het volgende.
Gedaagde heeft appellant verzocht haar vrijstelling te verlenen voor de AWBZ. Gedaagde beoogde hiermee te doen vaststellen dat zij niet ingevolge de AWBZ verzekerd was. Appellant heeft op dit verzoek gereageerd met het innemen van een standpunt omtrent de toepasselijkheid op gedaagde van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder f, van Verordening 1408/71. Dit standpunt schoot het door gedaagde beoogde doel voorbij. Het betrof hier immers een standpunt omtrent de toepasselijkheid op gedaagde van alle onder het bereik van Verordening 1408/71 vallende wetten. Deze beslissing omtrent de op gedaagde toepasselijke wetgeving kan niet anders worden gezien dan als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Of en in hoeverre appellant bevoegd was tot het nemen van een besluit op gedaagdes aanvraag dan wel omtrent dit verdergaande standpunt, is voor de vaststelling van het besluitkarakter van de beslissing niet van belang. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat aan appellant in kwesties rond (premieheffing in het kader van) de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen diverse bevoegdheden toekomen, zodat niet bij voorbaat vaststond dat appellant in deze niet bevoegd was.
Gezien het vorenstaande komt de Raad evenals de rechtbank tot het oordeel dat de beslissing van 1 februari 1996 als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb moet worden aangemerkt, zodat appellant het bezwaar tegen dat besluit in zoverre ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het hoger beroep kan derhalve niet slagen. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand. Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.
Gelet op het vorenstaande alsmede op het bepaalde in artikel 22, derde lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat van appellant een recht van € 327,- dient te worden geheven.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-;
Bepaalt dat van appellant een recht van € 327,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 december 2002.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.