ECLI:NL:CRVB:2002:AF4518

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/1096 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WW-uitkering na arbeidsongeschiktheid en ontslag

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2002, staat de beoordeling van het recht op een WW-uitkering centraal. De appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), is in hoger beroep gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht, die het besluit van 20 augustus 1998 had vernietigd. Dit besluit weigerde de WW-uitkering aan gedaagde, die sinds 1 april 1996 arbeidsongeschikt was, op basis van het niet voldoen aan de referte-eis van de Werkloosheidswet (WW). Gedaagde had in de 39 weken voorafgaand aan haar werkloosheid niet in ten minste 26 weken arbeid verricht.

De Raad overweegt dat gedaagde, ondanks haar gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid, niet aan de referte-eis voldeed. De Raad stelt vast dat gedaagde sinds haar ontslag op 1 april 1996 niet beschikbaar was voor arbeid en dat er geen nieuw WW-recht was ontstaan. De Raad wijst erop dat voor de voorverlenging van de referteperiode, zoals bedoeld in artikel 17a van de WW, moet worden vastgesteld dat de werknemer wegens arbeidsongeschiktheid niet heeft kunnen werken. Dit was in het geval van gedaagde niet aannemelijk gemaakt.

De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep in eerste aanleg wordt alsnog ongegrond verklaard. De Raad concludeert dat er geen termen zijn voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de strikte eisen die de WW stelt aan het recht op uitkering en de noodzaak voor werknemers om aan de referte-eisen te voldoen, zelfs in gevallen van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

00/1096 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op de bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank Utrecht onder dagtekening 20 januari 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarbij het besluit van appellant d.d. 20 augustus 1998 is vernietigd.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 13 november 2002, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J. de Maar, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde in persoon is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gedaagde is op 1 januari 1988 als verzekeringsgeneeskundige bij de toenmalige Bedrijfsvereniging voor Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen in dienst getreden. Op 16 oktober 1990 is zij arbeidsongeschikt geworden wegens klachten van colitis tijdens zwangerschap. Ingaande 17 oktober 1991 is zij in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In augustus 1991 heeft zij haar werkzaamheden voor 8 uur per week hervat en in de loop van 1992 uitgebreid naar 12 uur. Zij heeft aanvankelijk haar arbeidsongeschiktheidsuitkering behouden, doch deze werd met ingang van 10 mei 1993 herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Tegen dit besluit heeft eiseres geen beroep ingesteld.
Op 1 april 1996 heeft gedaagde ontslag genomen. Ter zake van dit ontslag heeft zij geen (aanvullende) WW-uitkering aangevraagd.
Bij besluit van 3 december 1997 heeft appellant de AAW/WAO-uitkering van gedaagde met ingang van 27 januari 1998 ingetrokken, omdat gedaagde met haar beperkingen in staat werd geacht haar eigen werk volledig te verrichten. Ook tegen dit besluit heeft ge-daagde geen rechtsmiddelen aangewend.
Gedaagde, die sedert haar ontslag per 1 april 1996 niet meer heeft gewerkt, heeft ingaande 27 januari 1998 bij appellant een WW-uitkering aangevraagd. Bij het op bezwaar gegeven besluit van 20 augustus 1998, waarbij het primaire besluit van 24 april 1998 is gehandhaafd, heeft appellant het recht op uitkering afgewezen op de grond dat gedaagde niet aan de referte-eis bedoeld in artikel 17 van de WW voldeed, dat wil zeggen dat zij in de 39 weken voorafgaande aan het intreden van de werkloosheid op 27 januari 1998 niet in tenminste 26 weken arbeid als werknemer heeft verricht. Tevens overweegt appellant daarbij dat verlenging van de referteperiode op grond van artikel 17a, eerste lid, onder a, van de WW, de zogeheten voorverlenging, met weken gedurende welke geen arbeid is verricht wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid, niet mogelijk wordt geacht omdat gedaagde na 1 april 1996 niet uitsluitend wegens arbeidsongeschiktheid niet heeft kunnen werken.
Gedaagde meent dat zij vanaf 1 april 1996 volledig arbeidsongeschikt is geweest en dat de referteperiode met toepassing van artikel 17a, eerste lid, onder a, van de WW daarom moet worden voorverlengd. Zij meent dat het feit dat zij slechts een gedeeltelijke WAO-uitkering ontving niet terzake doet.
De Raad overweegt als volgt.
Met toepassing van artikel 16, negende lid, van de WW dient de eerste werkloosheidsdag van gedaagde te worden gesteld op 27 januari 1998. Tussen partijen is niet in geschil dat gedaagde in de periode van 29 april 1997 tot 27 januari 1998 niet in 26 weken arbeid als werknemer heeft verricht, zodat zij niet aan de referte-eis van artikel 17, aanhef en onder a, van de WW voldoet.
Van de door gedaagde voorgestane voorverlenging van de referteperiode kan alleen sprake zijn, indien wordt vastgesteld dat gedaagde wegens arbeidsongeschiktheid niet heeft kunnen werken. Het is voor de Raad niet aannemelijk geworden dat daarvan sedert 1 april 1996 sprake was. Nog afgezien van het feit dat haar een gedeeltelijke AAW/WAO-uitkering was toegekend, bieden de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten voor een dergelijk oordeel. De Raad wijst in het bijzonder op de rapporten van 30 juli 1998 en 18 augustus 1998 die door de bezwaarverzekeringsarts M.E. van Liere omtrent die vraag zijn uitgebracht en waarvan de conclusie, mede op grond van de in 1996 omtrent gedaagde uitgebrachte rapporten, luidt dat niet gezegd kan worden dat gedaagde sedert 1 april 1996 wegens arbeidsongeschiktheid niet heeft kunnen werken.
De Raad overweegt verder dat naar zijn oordeel, zoals hij eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 5 januari 2000, gepubliceerd in RSV 2000/47, voor voorverlenging geen plaats is bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid, zonder dat door de betrokken werknemer daarnaast arbeid wordt verricht.
Het vorenstaande leidt ertoe dat appellant bij het bestreden besluit op goede grond heeft aangenomen dat per 27 januari 1997 geen nieuw WW-recht is ontstaan.
De Raad heeft nog bezien of op 1 april 1996 - ook zonder dat uitkering is aangevraagd - een WW-recht is ontstaan, dat eventueel per 27 januari 1998 kan herleven. Op 1 april 1996 verloor gedaagde tengevolge van haar ontslagname alle, dat wil zeggen 40, arbeidsuren. Nu zij echter, zoals zij ter zitting van de Raad heeft bevestigd, in het geheel niet beschikbaar was voor het verrichten van arbeid, is zij per die datum niet werkloos geworden. Van herleving kan dan ook geen sprake zijn.
Op grond van het hiervoor overwogene wordt geconcludeerd dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het beroep in eerste aanleg alsnog ongegrond moet worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep bij de rechtbank alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden in tegenwoordigheid van mr. S.A.M Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 december 2002.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning.