[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank 's-Gravenhage op 22 december 1998, onder nummer AWB 98/2140 MAWKLA gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 november 2001, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.M. Groenhart, werkzaam bij de ACOM, CNV-bond van militairen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. van Deelen, werkzaam bij het Ministerie van Defensie
1. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende.
1.1. Appellant, gewezen beroepsmilitair bij de Koninklijke landmacht, is op 6 juli 1989 betrokken geweest bij een ongeval in de wapenkamer, waarbij hij naar zijn zeggen een gehoorbeschadiging heeft opgelopen. Op 13 juli 1990 is dit ongeval door gedaagde aangemerkt als een dienstongeval.
1.2. Bij een op 29 november 1996 bij gedaagde binnengekomen rekest heeft appellant in verband met het hiervoor vermelde ongeval verzocht om vergoeding van de uit dat ongeval voortkomende schade. Met betrekking tot de vergoeding van materiële schade was daarbij voor appellant van belang dat de Regeling dienstverband aanspraken geneeskundige verzorging (hierna: de Regeling) met ingang van 1 januari 1997 zou worden gewijzigd als gevolg waarvan appellant bij een eventuele aankoop van een nieuw gehoorapparaat, in tegenstelling tot voordien, een eigen bijdrage verschuldigd zou zijn.
1.3. Bij besluit van 11 maart 1997 heeft gedaagde dit verzoek met een beroep op verjaring afgewezen. Na bezwaar heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van 20 januari 1998 deze afwijzing gehandhaafd.
2. Het namens appellant tegen dat besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Als materiële schade heeft appellant van gedaagde gevorderd de eigen bijdrage die hij als gevolg van de wijziging per 1 januari 1997 van de Regeling zou moeten gaan betalen bij aankoop van een nieuw gehoorapparaat. Tijdens de procedure in hoger beroep is deze wijziging van de Regeling echter ongedaan gemaakt, zodat van de door appellant in dit verband gestelde schade thans geen sprake meer kan zijn. Dit betekent dat appellant op dit punt geen belang meer heeft bij een uitspraak van de Raad en dat hij derhalve in zijn hoger beroep tegen de afwijzing van zijn verzoek om vergoeding van materiële schade niet kan worden ontvangen.
4. Met betrekking tot de vraag of gedaagde het verzoek om vergoeding van immateriële schade met een beroep op verjaring heeft kunnen afwijzen, overweegt de Raad het volgende.
4.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad - verwezen wordt naar CRvB 20 januari 2000, TAR 2000, 40, waarin wordt aangesloten bij CRvB 19 oktober 1995, TAR 1995, 263 - zijn financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaren niet meer in rechte afdwingbaar en ligt de aanvang van deze verjaringstermijn bij het moment waarop degene die schade lijdt met betrekking tot die schade in actie had kunnen komen. Wat de immateriële schade betreft, heeft appellant enkel en alleen verwezen naar het hem op 6 juli 1989 overkomen ongeval dat op 13 juli 1990 door gedaagde is aangemerkt als een dienstongeval. Nu echter, ook wanneer zou worden uitgegaan van laatstgenoemde datum, langer dan vijf jaren is gewacht met het indienen van een claim, is de Raad van oordeel dat gedaagde zich op grond van het beginsel van rechtszekerheid op verjaring heeft mogen beroepen. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep wat de immateriële schade betreft ongegrond is verklaard, moet worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist moet worden als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart appellant niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep voorzover betrekking hebbende op de afwijzing van zijn verzoek om vergoeding van materiële schade;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Dierdorp als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2002.