ECLI:NL:CRVB:2002:AF3784

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/739 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling fictieve opzegtermijn in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om de bepaling van de fictieve opzegtermijn zoals bedoeld in artikel 16, derde lid, van de Werkloosheidswet (WW). Appellante, die in dienst was bij de werkgever, heeft in hoger beroep beroep aangetekend tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle, die het beroep tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond had verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat de in de arbeidsovereenkomst van appellante opgenomen opzegtermijn van vier maanden als de rechtens geldende termijn moest worden beschouwd, omdat deze termijn niet in strijd was met de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek (BW).

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 11 september 2002. Appellante betoogde dat de rechtbank ten onrechte de opzegtermijn had vastgesteld op vier maanden, en dat de termijn in werkelijkheid twee maanden zou moeten zijn, zoals ook was vastgesteld door de kantonrechter. De Raad overweegt dat de definitie van de fictieve opzegtermijn in artikel 16, derde lid, van de WW niet alleen verwijst naar de wettelijke termijnen, maar ook naar de mogelijkheden voor afwijkingen in individuele of collectieve arbeidsovereenkomsten.

De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de overeengekomen termijn van vier maanden niet in strijd is met enige dwingendrechtelijke voorschriften en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad wijst erop dat de wetgever met de invoering van de fictieve opzegtermijn beoogde om de verschillen in gevolgen voor het recht op WW-uitkering te minimaliseren, ongeacht de wijze waarop een dienstbetrekking eindigt. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst de verzoeken van appellante af.

Uitspraak

01/739 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is mr. D.G.M. de Grave-Verkerk, advocaat en procureur te Amsterdam, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Zwolle op 21 december 2000 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij het beroep tegen het door gedaagde op bezwaar gegeven besluit van 28 februari 2000 ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 11 september 2002, waar voor appellante is verschenen mr. De Grave-Verkerk, voornoemd, en waar gedaagde -met voorafgaand bericht- zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
2. MOTIVERING
In geding is de lengte van de fictieve opzegtermijn als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de Werkloosheidswet (WW), waarbij tevens van belang is artikel 7:672 van het Burgerlijk Wetboek (BW), zoals deze artikelen luiden sedert 1 januari 1999 krachtens de Wet van 14 mei 1998, Stb. 1998, 300, ook genoemd de Wet Flexibiliteit en Zekerheid.
Appellante is op 1 november 1991 in dienst getreden bij de -rechtsvoorganger van de- [werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever). Bij beschikking van 30 augustus 1999 heeft de kantonrechter te Amsterdam op verzoek van de werkgever de arbeidsovereenkomst van appellante ingaande 1 november 1999 ontbonden onder toekenning aan appellante van een vergoeding van f 70.000,-- bruto ten laste van de werkgever.
Naar aanleiding van de aanvraag om een WW-uitkering van appellante heeft gedaagde bij het bestreden besluit de lengte van de fictieve opzegtermijn gesteld op 3 maanden, omdat in de door appellante en de werkgever gesloten arbeidsovereenkomst bij opzegging door de werkgever een termijn van 4 maanden is overeengekomen, waarop in verband met de beëindiging door de kantonrechter een maand (de zogeheten RDA-maand) in mindering is gebracht. Appellante wordt daarom geacht tot 1 december 1999 recht te hebben op onverminderde doorbetaling van loon, zodat haar tot die datum het recht op uitkering wordt ontzegd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe doorslaggevend geacht dat in artikel 16, derde lid, van de WW wordt verwezen naar de rechtens geldende termijn van artikel 7:672 van het BW en niet slechts naar de wettelijke termijn van het tweede lid van die bepaling. Nu ingevolge artikel 7:672, vijfde lid, van het BW de vrijheid bestaat voor werkgever en werknemer om de opzegtermijn te verlengen, beschouwt de rechtbank de in de arbeidsovereenkomst van appellante opgenomen termijn van vier maanden voor opzegging door de werkgever als de rechtens geldende termijn.
Het hoger beroep van appellante keert zich tegen voormeld oordeel van de rechtbank. Appellante heeft daartoe doen aanvoeren dat in de uitspraak van deze Raad van 28 maart 2001 (JAR 2001/67, RSV 2001/122 en USZ 2001/106) is overwogen dat de bewoordingen van artikel 16, derde lid, van de WW doorslaggevend zijn voor de interpretatie van de reikwijdte van die bepaling en dat daarin de "rechtens geldende termijn" wordt gedefinieerd als de "termijn die de werkgever of werknemer op grond van artikel 7:672 van het BW ieder voor zich bij opzegging in acht behoort te nemen". Gelet op de duur van de arbeidsovereenkomst bedraagt die termijn in casu twee maanden, hetgeen overeenstemt met de termijn waarop de kantonrechter die overeenkomst heeft ontbonden, aldus de gemachtigde van appellante. Voorts is namens appellante betoogd dat ingeval van een ingrijpende wetswijziging als de onderhavige voordien gemaakte afspraken over de in acht te nemen opzegtermijn niet zonder meer van kracht blijven aangezien de contractanten de gelegenheid moeten hebben om zich te beraden over de voortzetting van die afspraken onder de nieuwe regeling.
De Raad overweegt als volgt.
Onder verwijzing naar de in zijn uitspraak van 28 maart 2001 omschreven uitgangspunten voor de uitleg van artikel 16, derde lid, van de WW acht de Raad allereerst van belang dat in de definitie van de fictieve opzegtermijn welke in dat artikellid is opgenomen, niet alleen wordt verwezen naar de door werkgever en werknemer in acht te nemen opzegtermijn volgens het tweede en derde lid van artikel 7:672 van het BW, maar dat daarin gewag wordt gemaakt van die bepaling als geheel, welke ook mogelijkheden bevat om bij overeenkomst tussen werkgever en werknemer en bij collectieve arbeidsovereenkomst van de bedoelde wettelijke termijnen af te wijken. Die tekst duidt er derhalve reeds op dat bij het vaststellen van de fictieve opzegtermijn rekening moet worden gehouden met afwijkende bepalingen van de toepasselijke individuele of collectieve arbeidsovereenkomst, mits deze binnen de in artikel 7:672 van het BW aangegeven grenzen blijven. De Raad onderkent dat strikte lezing van de in artikel 16, derde lid, van de WW opgenomen definitie ook kan leiden tot een andere uitleg, zoals namens appellante bepleit, maar hij acht iedere mogelijke twijfel over de juiste interpretatie weggenomen, nu uit de parlementaire geschiedenis van de betrokken wetgeving onmiskenbaar als bedoeling van de wetgever naar voren komt dat ook de bij individuele arbeidsovereenkomst en collectieve arbeidsovereenkomst overeengekomen termijnen, voor zover artikel 7:672 van het BW daarvoor ruimte laat, bij de vaststelling van de duur van de fictieve opzegtermijn moeten worden meegenomen. De Raad wijst daarbij op Eerste Kamer, 25 263, nummer 132b, pagina 18 en Tweede Kamer, 26 257, nummer 3, pagina 7 en merkt op dat voormelde bedoeling tevens past bij de meer algemene doelstelling van de invoering van de fictieve opzegtermijn in het kader van de Wet Flexibiliteit en Zekerheid per 1 januari 1999, namelijk het zoveel mogelijk ongedaan maken van de verschillen in gevolgen voor het recht op WW-uitkering welke voorheen waren verbonden aan de onderscheiden manieren waarop een dienstbetrekking kan eindigen.
Naar aanleiding van hetgeen namens appellante is aangevoerd merkt de Raad nog op dat hij niet vermag in te zien waarom een vóór 1 januari 1999 overeengekomen opzegtermijnen die niet in strijd is met de bepalingen van het BW zoals die vanaf die datum luiden, alleen van kracht zou kunnen blijven in geval van uitdrukkelijke herbevestiging na die datum.
Uit het vorenoverwogene volgt dat bij het bestreden besluit de duur van de fictieve opzegtermijn met juistheid is vastgesteld, nu het vijfde lid van artikel 7:672 schriftelijke verlenging van de voor de werkgever geldende termijn mogelijk maakt en de overeengekomen termijn van vier maanden ook overigens niet in strijd is met enig dwingendrechtelijk voorschrift.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 december 2002.
(get.) M.A. Hoogeveen
(get.) M.D.F. de Moor