[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van Bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. R.G.M. Michels, advocaat te Deurne, hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank 's-Hertogenbosch onder dagtekening 1 september 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij brief van 25 september 2001 heeft de gemachtigde van appellante zijn standpunt nader toegelicht.
Gedaagde heeft van verweer gediend en bij brief van 30 januari 2002 gereageerd op de toelichting van appellante.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 september 2002, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
In geding is de lengte van de fictieve opzegtermijn als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de Werkloosheidswet (WW), waarbij tevens van belang is artikel 7:672 van het Burgerlijk Wetboek (BW), zoals deze artikelen luiden sedert 1 januari 1999 krachtens de Wet van 14 mei 1998, Stb. 1998, 300, ook genoemd de Wet Flexibiliteit en Zekerheid.
Appellante is op 7 september 1992 in dienst getreden bij [bedrijfsnaam] (ook genaamd [bedrijfsnaam 2]). Het loon werd betaald per periode van vier weken. Bij beschikking van 29 december 1998 heeft de kantonrechter op verzoek van de werkgever de arbeidsovereenkomst met appellante met ingang van 1 februari 2000 ontbonden, waarbij aan haar ten laste van die werkgever een vergoeding is toegekend.
Naar aanleiding van de aanvraag van een WW-uitkering heeft gedaagde bij het op bezwaar gegeven besluit van 2 augustus 1999 (het bestreden besluit) bepaald dat appellante in verband met de in aanmerking te nemen fictieve opzegtermijn als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW tot en met 14 februari 1999 geen uitkering toekomt. Daarbij is verwezen naar artikel 11 van de arbeidsovereenkomst, dat luidt als volgt:
"Werkgever zowel als werknemer hebben het recht indien deze arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd geldt, deze op te zeggen met inachtneming van een opzegtermijn van twee perioden. De opzeggingsdag is de laatste werkdag van een periode. (..)".
Het bestreden besluit vermeldt verder dat navraag bij werkgever [bedrijfsnaam 2] aangeeft dat de loonperiode van december 1998 en januari 1999 een periode omvat van 18 december 1998 tot en met 17 januari 1999 en dat de dag waarop de werkgever had moeten opzeggen de laatste werkdag 15 januari 1999 is. Na 15 januari 1999 dienen er volgens gedaagde twee perioden in acht te worden genomen, zodat de opzegtermijn loopt tot en met 14 maart 1999. Daarop komt op grond van artikel 16, derde lid, laatste volzin, van de WW de zogenoemde rda-maand als bedoeld in artikel 7:672, vierde lid, van het BW in mindering, zodat de fictieve opzegtermijn loopt tot en met 14 februari 1999. Eerst per 15 februari 1999 kan een beoordeling van het recht op uitkering plaatsvinden, aldus het bestreden besluit.
In beroep is namens appellante betoogd dat de - niet bij CAO bepaalde - opzegtermijn van twee (betaal)perioden een verkorting van de opzegtermijn betekent die in strijd is met artikel 7:672, tweede lid, van het BW en dat de opzegtermijn moet worden gesteld op de bij dat artikellid bepaalde termijn van twee maanden, te verminderen met de rda-maand.
Bij verweerschrift heeft gedaagde dat betoog onderschreven en voorts overwogen dat de dag waartegen door de werkgever (fictief) wordt opgezegd, in de arbeidsovereenkomst wordt bepaald op de laatste werkdag van een periode. Deze laatste periode loopt van 17 januari 1999 tot en met 14 maart 1999. De motivering van het bestreden besluit dient dan ook in deze zin gewijzigd te worden, hetgeen, na aftrek van de rda-maand, de materiële uitkomst van de beslissing niet wijzigt.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, aangevende dat het punt van geschil tussen partijen betreft de dag waartegen kan worden opgezegd. Daaromtrent overweegt de rechtbank dat op 15 januari 1999 de dienstbetrekking door de werkgever met inachtneming van twee maanden kon worden opgezegd, zodat de opzegtermijn, rekening houdend met de aftrek van de rda-maand, loopt tot en met 15 februari 1999. De eerste werkloosheidsdag is dan volgens de rechtbank 16 februari 1999. Gelet op het verbod van reforma-tio in peius gaat de rechtbank uit van 15 februari 1999.
Appellante stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat voor appellante de fictieve opzegtermijn op grond van artikel 16, derde lid, onder b, van de WW aanvangt op de dag na de beschikking van de kantonrechter, dus op 30 december 1998, en in verband met de op-zegtermijn van de werkgever van twee maanden verminderd met de rda-maand en rekening houdend met de aanzegtermijn volgens artikel 7:672, eerste lid, van het BW, eindigt op 31 januari 1999.
De Raad stelt allereerst vast dat, nu bij beschikking van de kantonrechter d.d. 29 december 1998 de arbeidsovereenkomst is ontbonden met ingang van 1 februari 1999, de Wet Flexibiliteit en Zekerheid die op 1 januari 1999 in werking is getreden, in het onderhavige geval van toepassing is. Bij artikel XVII is blijkens de verbetering d.d. 25 augustus 1998 van dat artikel immers bepaald dat artikel 16, derde en vierde lid, van de Werkloosheidswet, zoals deze leden luiden na de inwerkingtreding van artikel VI, onderdeel A, van deze wet, niet van toepassing zijn indien de dienstbetrekking is geëindigd
- en niet: beëindigd zoals in de eerdere uitgave stond - vóór de dag van inwerkingtreding van dit onderdeel.
De Raad overweegt verder als volgt.
Blijkens de eerste volzin van artikel 16, derde lid, van de WW worden de inkomsten waarop de werknemer in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking recht heeft, gelijkgesteld aan het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon als bedoeld in het eerste lid van dat artikel, tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking zou zijn geëindigd met inachtneming van de rechtens geldende termijn. Gelet op het bepaalde in artikel 16, derde lid, onder b, van de WW worden die inkomsten ingeval van ontbinding van de dienstbetrekking toegerekend aan de periode onmiddellijk volgend op de datum van de beschikking tot ontbinding. Namens appellante is dan ook terecht betoogd dat de aanvang van de fictieve opzegtermijn in het geval van appellante moet worden gesteld op 30 december 1998.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Raad gaat daarvan uit, dat de door de werkgever ten aanzien van appellante in acht te nemen opzegtermijn twee maanden bedraagt. Op die termijn komt in mindering de zogenoemde rda-maand. De fictieve opzegtermijn eindigt in het onderhavige geval derhalve op 29 januari 1999. Vervolgens moet worden bezien of een in aanmerking te nemen aanzegtermijn, als bedoeld in artikel 7:672, eerste lid, van het BW, tot een latere dag leidt. Dat bij de vaststelling van de fictieve opzegtermijn de aanzegtermijn in aanmerking moet worden genomen, heeft de Raad reeds bij zijn uitspraak van 28 maart 2001, gepubliceerd in USZ 2001/106 en RSV 2001/122, beslist en wordt door de gemachtigde van appellante ook niet bestreden.
In artikel 7:672, eerste lid, van het BW is bepaald dat opzegging geschiedt tegen het einde van de maand, tenzij bij schriftelijke arbeidsovereenkomst of door het gebruik daarvoor een andere dag is aangewezen. In dat verband dient, gelet op het standpunt dat gedaagde sedert zijn verweerschrift in eerste aanleg inneemt, te worden bezien of de bepaling omtrent de 'opzeggingsdag' als genoemd in artikel 11 van de arbeidsovereenkomst een aanwijzing van een andere dag inhoudt.
Daaromtrent overweegt de Raad als volgt.
In artikel 11 van de arbeidsovereenkomst wordt met "periode" klaarblijkelijk bedoeld de betaalperiode, zijnde in dit geval een periode van vier weken.
Onder 'opzeggingsdag' kan naar het oordeel van de Raad redelijkerwijs niets anders worden verstaan dan 'dag waartegen kan worden opgezegd'. Allereerst omdat het slecht valt te begrijpen waarom de partijen bij de arbeidsovereenkomst een dag overeenkomen waarop kan worden opgezegd, zonder dat daarmee beoogd is nader te bepalen de dag waarop de arbeidsovereenkomst zal zijn geëindigd. Wordt het beding voorts (letterlijk) opgevat als inhoudende dat alleen op de laatste werkdag van een vierwekenperiode kan worden opgezegd, dan zou dat bij een - afgezien van de strijdigheid met artikel 7:672, tweede lid, onder b, van het BW - in acht te nemen opzegtermijn van twee betaalperioden, tot gevolg hebben dat vanaf die datum alsnog de aanzegtermijn van artikel 7:672, eerste lid, van het BW in aanmerking moet worden genomen in die zin dat de dienstbetrekking eerst eindigt tegen het einde van de maand. Niet valt in te zien dat de partijen bij de arbeidsovereenkomst dat hebben beoogd. In de context van het genoemde artikel kan de Raad aan 'de laatste werkdag' geen andere betekenis toekennen dan 'het einde van de periode'. De Raad is dan ook op grond van het vorenstaande tot de slotsom gekomen dat artikel 11 van de arbeidsovereenkomst de strekking heeft dat opgezegd kan worden tegen het einde van een vierwekenperiode en dat daarmee dus wordt afgeweken van de hoofdregel dat wordt opgezegd tegen het einde van de maand.
Voor het onderhavige geval betekent dat dat bij het bestreden besluit terecht het einde van de fictieve opzegtermijn is bepaald op 14 februari 1999. Geconstateerd wordt echter dat dat besluit op een onjuiste grondslag berust. Dat door de werking van de aanzegtermijn de eerste werkloosheidsdag in het onderhavige geval gelijk is gebleven, doet daaraan niet af. De Raad zal alsnog het bestreden besluit, alsmede de aangevallen uitspraak waarbij dat in stand is gelaten, vernietigen en bepalen dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven.
De Raad acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling ten laste van gedaag-de, begroot op € 483,-- wegens in eerste aanleg en op € 483,-- wegens in hoger beroep verleende rechtsbijstand, totaal derhalve € 966,--.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de kosten van appellante, begroot op € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen het door appellante in beide instanties betaalde griffierecht ten bedrage van € 101,37 (f 60,-- + f 170,-- ) aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 december 2002.