[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Bestuurscommissie van de Haeghe Groep, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 september 2000, nr. AWB 00/00172 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend en gedaagde heeft zijn standpunt nog nader toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 oktober 2002, waar voor appellant is verschenen mr. R.H.A. Wessel, advocaat te Den Haag. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R.A.A. Duk, advocaat te Den Haag, en ir. H.M.A. van den Berg, algemeen directeur van de Haeghe Groep.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was sinds 1 januari 1973 als ambtenaar in dienst bij de gemeente [naam gemeente]. Laatstelijk was hij werkzaam als [naam functie] bij de met de uitvoering van de toenmalige Wet Sociale Werkvoorziening belaste Haeghe Groep (hierna: HG).
1.2. Gedaagde heeft begin december 1997 bij de politieregio Haaglanden aangifte gedaan van ambtelijke corruptie, gepleegd door appellant en een ondergeschikte van appellant. Vervolgens is appellant bij besluit van 15 december 1997 buiten dienst gesteld en is hem de toegang tot het werk ontzegd, zulks in verband met een onderzoek dat werd ingesteld naar mogelijk door appellant gepleegd plichtsverzuim. Dat onderzoek is opgedragen aan Coopers & Lybrand N.V. (CL) en namens CL verricht door registeraccountant drs. H. den Boer, in samenwerking met de gemeentelijke accountantsdienst. Op 20 maart 1998 heeft CL een onderzoeksrapport uitgebracht.
1.3. Bij brief van 10 augustus 1998 heeft gedaagde appellant het voornemen kenbaar gemaakt hem disciplinair ontslag te verlenen wegens het begaan van zeer ernstig plichtsverzuim, bestaande uit diverse nader aangeduide gedragingen. Nadat appellant in de gelegenheid was gesteld zich terzake te verantwoorden, heeft gedaagde appellant bij brief van 15 december 1998 in kennis gesteld van het besluit hem met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. Het daartegen door appellant ingediende bezwaarschrift is bij beslissing op bezwaar van 3 december 1999 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep dat appellant had ingesteld tegen het besluit van 3 december 1999 ongegrond verklaard.
3.1. Namens appellant is in hoger beroep herhaald dat het ontslagbesluit niet in stand kan blijven, omdat daaruit niet de ingangsdatum van het ontslag blijkt.
De Raad is van oordeel dat deze grief moet falen. Nu de brief, waarmee het ontslagbesluit aan appellant bekend is gemaakt, gedateerd is op 15 december 1998 heeft appellant moeten begrijpen dat het blijkens het ontslagbesluit "met ingang van heden" gegeven ontslag op 15 december 1998 inging. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat appellant door het ontbreken van een datum op het ontslagbesluit niet in zijn belang is geschaad.
3.2. Appellant heeft gesteld dat gedaagde heeft gehandeld in strijd met het beginsel van fair play, nu kennelijk de bedoeling bestond hem in de val te laten lopen, aangezien aan hem nog gedurende enige tijd werkzaamheden zijn opgedragen, hoewel reeds aangifte was gedaan van de feiten waarop het appellant verweten plichtsverzuim is gebaseerd. De rechtbank heeft dienaangaande terecht geconstateerd dat het aan appellant verweten plichtsverzuim slechts is gebaseerd op gedragingen die zich voorafgaand aan de aangifte hebben voorgedaan. Ook overigens acht de Raad in dit opzicht geen sprake van een oneerlijke handelwijze van gedaagde.
3.3. Evenals de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat de uitkomsten van het onderzoek van CL mede ten grondslag gelegd mochten worden aan het appellant verweten plichtsverzuim. De Raad deelt de conclusie van de rechtbank dat gedaagde geen reden had om aan te nemen dat de betrokken register-accountant die het onderzoek had uitgevoerd onjuist dan wel onvolledig had geciteerd uit de verklaringen die in het kader van het strafrechtelijk onderzoek waren afgelegd, dan wel dat het rapport van CL anderszins onjuiste dan wel onvolledige informatie zou bevatten. De Raad verwijst naar hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen en voegt hieraan nog toe dat de politieregio Haaglanden bij brief van 8 augustus 1998 aan de gemachtigde van appellant heeft meegedeeld dat hij desgevraagd over de volledige inhoud van het proces-verbaal kon beschikken. Dit betekent dat deze gemachtigde ruim voordat het ontslag werd gegeven in de gelegenheid is geweest om na te gaan of de register-accountant in zijn onderzoeksrapport op een juiste wijze gebruik had gemaakt van de informatie die was verkregen uit het strafrechtelijk onderzoek.
4.1. Het appellant verweten plichtsverzuim, voorzover in hoger beroep nog van belang, bestaat uit, kort gezegd, het door appellant bij contacten met arbodiensten bedingen van gunsten ten behoeve van zichzelf alsmede uit het met gebruikmaking van zijn positie bij HG, buiten HG om, regelen van nevenwerkzaamheden voor een ondergeschikte, waarbij appellant zelf aanzienlijk financieel voordeel heeft behaald.
4.2. Appellant heeft, omdat de eigen arbodienst van HG niet de voor 1 januari 1998 van overheidswege vereiste certificering zou verkrijgen, namens HG overleg gevoerd met medewerkers van onder meer de Arbodienst West te Rijswijk en met de Arbo Management Groep te Utrecht teneinde de weg vrij te maken voor overname of detachering van personeel van HG door die arbodiensten, zodat de arbo-activiteiten voor HG door de desbetreffende arbodienst uitgevoerd zouden kunnen worden. Gelet op de onafhankelijk van elkaar afgelegde verklaringen van medewerkers van de Arbodienst West en de Arbo Management Groep is voor de Raad voldoende komen vast te staan dat appellant in zijn contacten met die diensten voor zichzelf financiële voordelen variërend van f 1.000,- per maand tot f 30.000,- per jaar heeft proberen te bedingen. Het moge zo zijn, zoals appellant heeft aangevoerd, dat de discussie over de vergoedingen aan de betrokken artsen ter bespreking voorlag, maar dat doet niet af aan de duidelijke verklaringen van bedoelde medewerkers over vergoedingen die appellant voor zichzelf verlangde, in ruil voor door hem, buiten HG om, te verrichten netwerkdiensten. Ook de omstandigheid dat enkele collega's volgens appellant ontlastende verklaringen zouden kunnen afleggen kan hieraan niet afdoen, nu deze collega's niet bij de bewuste gesprekken aanwezig zijn geweest.
4.4. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant daarmee heeft gehandeld in strijd met hetgeen een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort te doen en tevens dat hem zulks kan worden verweten. Appellant heeft aangevoerd dat bij HG op ruime schaal nevenwerkzaamheden werden verricht, maar het gedrag dat appellant hier verweten wordt betreft niet het verrichten van nevenwerkzaamheden, maar het misbruik maken van zijn positie door in als ambtenaar gevoerde besprekingen te trachten tevens als privé-persoon financieel voordeel te verwerven.
4.5. Verder is uit de gedingstukken genoegzaam gebleken dat appellant, die uit hoofde van zijn functie contacten onderhield met het bedrijf EGA, met dat bedrijf de afspraak heeft gemaakt dat door een ondergeschikte nevenwerkzaamheden zouden worden verricht ten bedrage van ruim f 50.900,-. Zulks werd nodig geacht omdat de door HG aan EGA te verstrekken subsidie anders onbenut zou blijven. Deze ondergeschikte heeft na facturering bij EGA en betaling van dat bedrag door EGA bedragen van in totaal f 25.300,- op de rekening van appellant overgemaakt. Voor deze betalingen zijn door appellant en diens ondergeschikte uiteenlopende, onderling afwijkende, en mitsdien niet geloofwaardige, verklaringen gegeven. Gelet hierop gaat de Raad ervan uit dat appellant financieel voordeel heeft behaald uit deze transactie met EGA. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat deze handelwijze van appellant in strijd is met hetgeen appellant als goed ambtenaar betaamt en dat hem zulks kan worden verweten.
5. De Raad is voorts van oordeel dat de beslissing van gedaagde om appellant wegens het hiervoor omschreven plichtsverzuim te straffen door hem ontslag te verlenen 's Raads toetsing kan doorstaan. Gelet op de aard en de ernst van de gepleegde feiten en in aanmerking genomen de positie die appellant bekleedde is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat de straf van ontslag niet onevenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim. De Raad acht de door appellant in dit verband gehanteerde woorden "onconventionele werkwijze en uitdrukking" een volstrekte miskenning van de aard en de ernst van het door appellant gepleegde plichtsverzuim.
6. Hetgeen van de zijde van appellant voorts nog is aangevoerd heeft de Raad evenmin tot de slotsom kunnen brengen dat het bestreden besluit ten onrechte door de rechtbank in stand is gelaten.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.C.F. Talman en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 november 2002.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.