ECLI:NL:CRVB:2002:AF3439

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/3906 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van ongeschiktheid van een militair voor operationele functies en ontslag op grond van het Algemeen militair ambtenarenreglement

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant, een militair, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin zijn beroep tegen het ontslag wegens ongeschiktheid werd afgewezen. De appellant, die als sergeant bij het Korps Mariniers was aangesteld, had gedurende zijn loopbaan meerdere beoordelingen ontvangen die als onvoldoende werden gekwalificeerd. Na een laatste beoordeling, die opnieuw negatief was, werd hij op basis van artikel 39 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) eervol ontslagen. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris van Defensie terecht had geconcludeerd dat de appellant ongeschikt was voor operationele functies, gezien de herhaalde negatieve beoordelingen. De appellant betwistte zijn ongeschiktheid en voerde aan dat hij in instructieve functies goed had gefunctioneerd en dat zijn negatieve beoordelingen te wijten waren aan privéproblemen die inmiddels waren opgelost.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldeed aan de eisen voor operationele functies en dat de Staatssecretaris zijn ontslagbevoegdheid correct had toegepast. De Raad wees erop dat de noodzakelijke inzetbaarheid van een militair voor operationele functies betekent dat er geen verdergaand onderzoek naar alternatieve functies vereist is, gezien de ongeschiktheid van de appellant. De Raad concludeerde dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moest worden bevestigd, en dat er geen aanleiding was om de kosten van de procedure te vergoeden.

Uitspraak

00/3906 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 juni 2000, nr. AWB 99/06384 MAWKMA (MRT 2001, p. 161), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 oktober 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. B. Damen, advocaat te Amersfoort, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H.P. van der Lelie, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant, aangesteld als militair voor onbepaalde tijd bij het Korps Mariniers en bestemd voor algemene onderofficiersfuncties op sergeantsniveau, vervulde laatstelijk, in de rang van sergeant van de mariniers algemeen, een functie van groepscommandant. Over het functioneren van appellant in operationele functies zijn vanaf 1992 beoordelingen vastgesteld met een onvoldoende resultaat. Na de beoordeling over de periode van 15 mei 1995 tot 15 maart 1996 is appellant gewaarschuwd voor de gevolgen die een volgende minder gunstige beoordeling zou kunnen hebben voor zijn loopbaan. In de volgende - en laatste - periode voldeed appellant opnieuw niet aan de eisen die de functie stelt en was het totaaloordeel over het functioneren "B". Al deze beoordelingen zijn in rechte onaantastbaar geworden, de laatste na onherroepelijke uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 januari 1999.
1.2. Overeenkomstig het advies van de Commissie van onderzoek ontslag militairen heeft gedaagde appellant bij primair besluit van 24 juni 1998 wegens ongeschiktheid eervol ontslag uit de zeedienst verleend op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder j, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR). Bij beslissing op bezwaar van 7 juni 1999 is het ontslag gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.
2.1. In de eerste plaats heeft de rechtbank overwogen dat zij het standpunt van gedaagde deelt dat appellant als onderofficier van de mariniers volledig en dus ook operationeel inzetbaar moet zijn en dat dit, gelet op de onvoldoende beoordelingen, niet het geval is. Zij acht daarom de conclusie gerechtvaardigd dat appellant ongeschikt is in de zin van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder j, van het AMAR.
2.2. De vraag of gedaagde heeft voldaan aan zijn verplichting op grond van artikel 43, eerste lid, van het AMAR, zorgvuldig onderzoek te doen naar de mogelijkheid appellant een andere passende functie toe te wijzen bij het eigen of een ander krijgsmachtdeel, heeft de rechtbank vervolgens bevestigend beantwoord. Naar haar oordeel kan genoemde bepaling niet aldus worden uitgelegd dat gedaagde zijn functietoewijzingsbeleid opzij moet zetten om voor militairen die niet (langer) in operationele functies kunnen worden ingezet, de functies te reserveren waarmee operationele functies normaal gesproken worden afgewisseld.
3.1. Namens appellant is betwist dat hij ongeschikt is voor de vervulling van functies binnen de groepen van functies, waarvoor hij is bestemd. Hij heeft erop gewezen dat hij in instructieve functies, blijkens een "D"-beoordeling betreffende een in de periode van 7 mei 1990 tot 1 april 1991 vervulde instructeursfunctie, goed heeft gefunctioneerd. Hoewel door gedaagde nimmer is aangegeven hoeveel niet-operationele functies er zijn, vermoedt appellant dat dat er meer zijn dan men denkt. Appellant mag, gelet op het door prof. dr. H.J.C. van Marle uitgebrachte psychiatrisch rapport, niet geacht worden blijvend ongeschikt te zijn. De minder gunstige beoordelingen in het midden van de jaren '90 zijn terug te voeren op appellants privé problemen, die zich thans niet meer voordoen.
3.2. Tot slot is namens appellant betoogd dat aan artikel 43 van het AMAR te weinig invulling is gegeven. Ten tijde van de primaire besluitvorming waren slechts korte schriftelijke antwoorden beschikbaar van de Koninklijke landmacht en Koninklijke luchtmacht en had slechts mondelinge informatieuitwisseling plaatsgevonden met de afdeling personeelsmanagement. Van de Koninklijke marechaussee ontbrak toen zelfs enig gegeven; dat is eerst later gekomen.
4.1. Namens gedaagde is herhaald dat appellant, gegeven de in rechte onaantastbaar geworden onvoldoende beoordelingen, ongeschikt is als bedoeld in artikel 39, tweede lid, aanhef en onder j, van het AMAR. Het rapport van prof. Van Marle kan daaraan niet afdoen. Aangegeven is dat het merendeel (75 tot 80%) van de militaire functies binnen de groepen waarvoor appellant bestemd is, bestaat uit operationele functies. Dit is niet alleen het geval binnen het eigen krijgsmachtdeel van appellant.
4.2. Met betrekking tot de toepassing van artikel 43 van het AMAR is namens gedaagde gesteld dat de krijgsmachtdelen Koninklijke landmacht en Koninklijke luchtmacht tijdig zijn benaderd en dat de antwoorden niet zodanig waren dat deze krijgmachtdelen opgedragen zou moeten worden hun onderzoek nog eens over te doen.
4.3. Met betrekking tot de Koninklijke marechaussee heeft de gemachtigde van gedaagde primair naar voren gebracht dat op het moment van ontslag de Koninklijke marechaussee "niet de jure als krijgsmachtdeel diende te worden aangemerkt". Subsidiair is erop gewezen dat de Koninklijke marechaussee desgevraagd achteraf een negatief antwoord heeft gegeven op de vraag of appellant voor functietoewijzing aldaar in aanmerking was gekomen.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het standpunt van gedaagde dat appellant ongeschikt is als bedoeld in artikel 39, tweede lid, aanhef en onder j, van het AMAR, in rechte stand kan houden. Blijkens de beoordelingen die in een reeks van jaren zijn opgemaakt over het functioneren van appellant in een operationele functie van groepscommandant, voldoet appellant bepaald niet aan de eisen die de vervulling van operationele functies, die het meerendeel uitmaken van de functies en groepen van functies waarvoor appellant is bestemd, stelt. Het rapport van prof. Van Marle, dat wijst op de rol van appellants karakterstructuur en dat stelt dat appellant in feite geen leidinggevende capaciteiten heeft, doet daaraan niet af.
5.2. Evenals de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat gedaagde van zijn ontslagbevoegdheid gebruik heeft gemaakt zonder schending van artikel 43, eerste lid, van het AMAR. Hij verenigt zich geheel met het onder 2.2. weergegeven oordeel van de rechtbank. De noodzakelijke inzetbaarheid van een militair als appellant voor operationele functies brengt met zich mee dat in een geval van ongeschiktheid als het onderhavige, van gedaagde geen verdergaand onderzoek naar de mogelijkheid van toewijzing van een andere functie gevergd behoeft te worden dan thans is geschied.
5.3. In het licht van het gestelde in de nota van toelichting bij het koninklijk besluit van 7 augustus 1998, Stb. 528, tot wijziging van onder meer artikel 1 van het AMAR met ingang van 1 januari 1998, kan de Raad de gemachtigde van gedaagde niet volgen in zijn primaire standpunt met betrekking tot de status van de Koninklijke marechaussee. In die toelichting van gedaagde wordt immers met zoveel woorden gezegd dat door de constructie, dat in het AMAR wordt vastgelegd dat onder Koninklijke marechaussee bedoeld wordt de militairen van de landmacht, ingedeeld bij het Wapen der Koninklijke marechaussee, "in rechtspositionele zin aan de marechaussee …de beoogde onderscheiden plaats als vierde krijgsmachtdeel … reeds (kan) worden toegekend". Voor de toepassing van artikel 43, eerste lid, van het AMAR was de Koninklijke marechaussee derhalve aan te merken als krijgsmachtdeel.
Het gebrek dat gedaagde de Koninklijke marechaussee eerst achteraf heeft benaderd in het kader van het onderzoek als bedoeld in artikel 43 van het AMAR, acht de Raad, gegeven ook de negatieve reactie van de Koninklijke marechaussee, niet zodanig dat hij tot een ander oordeel moet komen dan hij onder 5.2. heeft gegeven.
5.4. De Raad komt daarom tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Gelet op het bovenstaande en omdat de Raad geen aanleiding ziet toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.C.F. Talman en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 november 2002.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.J.W. Loots.