ECLI:NL:CRVB:2002:AF3228

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/3709 WVG + 01/3710 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vervoerskostenvergoeding voor gehandicapten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door appellanten, vertegenwoordigd door mr. A.A.H. Beenen-Oskam, tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 15 mei 2001. De rechtbank had geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de gemeentelijke voorzieningen voor gehandicapten rechtvaardigden. Appellanten, die beiden een visuele handicap hebben, vroegen om een vervoerskostenvergoeding, maar kregen slechts een beperkte vergoeding van f 42,50 per jaar, omdat hun inkomen de vastgestelde grens overschreed. De rechtbank oordeelde dat het niet onredelijk was om het inkomen van appellanten mee te wegen bij het bepalen van de hoogte van de financiële tegemoetkoming.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 18 december 2002 behandeld. De Raad oordeelde dat de verordening voor gehandicapten in de gemeente Bladel rechtmatig was toegepast en dat de hoogte van de vergoeding in overeenstemming was met de geldende regels. De Raad benadrukte dat de vervoersvoorziening bedoeld is als tegemoetkoming voor kosten binnen de woon- en leefomgeving en dat appellanten in staat waren om gebruik te maken van het openbaar vervoer. De Raad vond geen aanleiding om de hardheidsclausule toe te passen, aangezien appellanten in bepaalde situaties ook op kennissen konden terugvallen voor begeleiding.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. De Raad besloot dat de gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bladel, in redelijkheid had kunnen besluiten om geen volledige vervoerskostenvergoeding toe te kennen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 18 december 2002.

Uitspraak

01/3709 WVG
01/3710 WVG
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[Naam appellanten], wonende te [woonplaats], appellanten,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bladel, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Op bij (aanvullend) beroepschrift aangevoerde gronden heeft mr. A.A.H. Beenen-Oskam, wonende te Driebergen-Rijsenburg, hoger beroep ingesteld tegen een door de
rechtbank 's-Hertogenbosch op 15 mei 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij brief van 3 september 2001 een verweerschrift ingediend en de gemachtigde van appellanten heeft de Raad bij brief van 9 juli 2002 nog nadere inlichtingen verstrekt.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad van 6 november 2002, waar appellanten in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. A.A.H. Beenen-Oskam, voornoemd. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door A. van den Borne, werkzaam bij de gemeente Bladel.
II. MOTIVERING
Appellanten wonen samen en hebben beiden een visuele handicap. Op 3 september 1999 hebben zij een aanvraag ingediend voor een vervoerskostenvergoeding. Bij besluit van 26 oktober 1999 heeft gedaagde appellanten met ingang van 3 september 1999 een (wegens overschrijding van de inkomensgrens) beperkte vergoeding in de kosten van begeleiding toegekend van ieder f 42,50 per jaar. Het door appellanten tegen dat besluit gemaakte bezwaar is door gedaagde bij het bestreden besluit van 18 januari 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten. Het oordeel van de rechtbank komt er op neer dat de hoogte van een financiële tegemoetkoming afgestemd mag worden op het inkomen, dat niet betwist is dat in het geval van appellanten de inkomensgrens wordt overschreden, dat het in het bestreden besluit toegekende bedrag van f 42,50 voor ieder van appellanten in overeenstemming is met gedaagdes Verordening voorzieningen gehandicapten 1998, en dat niet gezegd kan worden dat toepassing van de verordening in het geval van appellanten leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, zoals artikel 7.1 van de verordening (de hardheidsclausule) bepaalt.
De rechtbank heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
"De rechtbank is evenals verweerder van oordeel dat er geen sprake is van een zo bijzondere situatie dat deze een afwijking van de voor gehandicapten in de gemeente [naam gemeente] geboden voorzieningen ten gunste van eisers zou rechtvaardigen. De verordening biedt eisers de mogelijkheid van een vervoersvoorziening voor de situatie, waarin zij beiden als gevolg van hun handicap beperkt zijn in hun lokale vervoersmogelijkheden. Het is daarbij, gelet op de wettelijke basis daartoe, niet onredelijk dat met het inkomen van eisers rekening is gehouden bij het bepalen van de hoogte van de financiële tegemoetkoming. Dat eisers buiten het hun bekende traject per openbaar vervoer aangewezen zijn op begeleiding, is voor verweerder juist aanleiding geweest een tegemoetkoming in de kosten van begeleiding per openbaar vervoer toe te kennen. Ter zitting is gebleken dat eisers beiden zelfstandig met het openbaar vervoer naar hun werk gaan en lopend zonder begeleiding diverse winkels kunnen bezoeken. Bij bezoeken aan een vereniging in Eindhoven rijden zij mee met een ander lid van de vereniging.".
De Raad heeft in hetgeen door en namens appellanten in hoger beroep is aangevoerd, er op neerkomend dat gedaagde de hardheidsclausule had behoren toe te passen omdat een volledige vervoerskostenvergoeding noodzakelijk is, geen aanleiding gevonden om het oordeel en de overwegingen van de rechtbank niet te volgen. De Raad heeft bij zijn oordeelsvorming het volgende overwogen.
Het is vaste jurisprudentie van de Raad dat een vervoersvoorziening, waartoe ook een begeleidingskostenvergoeding kan behoren, in beginsel bedoeld is als tegemoetkoming voor de kosten van het vervoer binnen de naaste woon- en leefomgeving om in aanvaardbare mate deel te kunnen nemen aan het leven van alledag. De Raad is niet gebleken dat appellanten, die van het openbaar vervoer gebruik kunnen maken en ook met het openbaar vervoer naar hun werk gaan, in bepaalde situaties geen beroep kunnen doen op begeleiding dan wel dat begeleiding slechts mogelijk zou zijn tegen substantiële meerkosten. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat appellanten regelmatig een beroep op kennissen doen om hen te begeleiden, waaronder ook het brengen naar respectievelijk ophalen van een bushalte. Voorts neemt de Raad aan dat appellanten in incidentele gevallen eveneens een beroep kunnen doen op de personen die fungeren als hun tandembegeleiders.
Het is de Raad niet ontgaan dat de aan appellanten toegekende tegemoetkoming voor begeleidingskosten een relatief geringe vergoeding is, maar hij acht dat inherent aan het feit dat het inkomen van appellanten hoger is dan de inkomensgrens die de gemeenteraad van [naam gemeente] heeft vastgesteld in het kader van een forfaitaire tegemoetkoming voor vervoer of begeleiding bij het vervoer. De Raad heeft al vaker overwogen dat met betrekking tot forfaitaire financiële vergoedingen een of meer inkomensgrenzen mogen worden gesteld (USZ 1997/183).
Aangezien voorts niet is gebleken van bijzondere omstandigheden waarin het toepassen van hetgeen in de Verordening met betrekking tot vervoersvoorzieningen is bepaald geen rechtsplicht meer kan zijn, komt de Raad evenals de rechtbank tot de slotsom dat niet gezegd kan worden dat gedaagde bij het bestreden besluit in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten geen toepassing te geven aan de hardheidsclausule.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 december 2002.
(get.) M.I. 't Hooft
(get.) A. de Gooijer
FB/4/12