ECLI:NL:CRVB:2002:AF3223

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/2422 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ingangsdatum van een maatregel op basis van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had op 2 april 2000 geoordeeld dat het beroep van gedaagde tegen het besluit van 14 september 1999 gegrond was, waarbij een maatregel was opgelegd wegens onvoldoende sollicitatie-inspanningen. De rechtbank vernietigde het besluit voor wat betreft de ingangsdatum van de maatregel, die door appellant was vastgesteld op 24 februari 1999, en bepaalde deze op 1 maart 1999.

Gedaagde, die sinds 16 februari 1998 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet ontving, had tijdens controles niet voldoende sollicitaties naar passende arbeid gedaan. Appellant stelde vast dat gedaagde niet had voldaan aan zijn sollicitatieverplichtingen, wat leidde tot de opgelegde maatregel. De rechtbank oordeelde dat de ingangsdatum van de maatregel niet eerder kon zijn dan 1 maart 1999, omdat gedaagde in de week voor 24 februari 1999 nog de kans had om aan zijn verplichtingen te voldoen.

In hoger beroep betoogde appellant dat de rechtbank de ingangsdatum ten onrechte had aangepast. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de ingangsdatum terecht had getoetst aan de relevante wetgeving, maar dat de conclusie van de rechtbank over de ingangsdatum niet juist was. De Raad stelde vast dat gedaagde al vanaf 15 februari 1999 zijn verplichtingen had geschonden, gezien het aantal beschikbare vacatures. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond.

Uitspraak

00/2422 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam op 2 april 2000 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij het beroep van gedaagde tegen het door appellant op bezwaar gegeven besluit van 14 september 1999 (het bestreden besluit) gegrond is verklaard en dat besluit deels is vernietigd, waarbij die uitspraak in de plaats is gesteld van het vernietigde onderdeel van het bestreden besluit en voorts beslissingen zijn gegeven over vergoeding van proceskosten en griffierecht ten laste van appellant.
Namens gedaagde heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat te Woerden, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 september 2002, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde - met voorafgaand bericht - niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gedaagde, die gedurende 20 jaar werkzaam geweest is als loodgieter, is per 16 februari 1998 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de WW. Bij een tussentijdse controle op 9 februari 1999 is gedaagde gewezen op vacatures in ongeschoolde en laaggeschoolde arbeid. Vervolgens is bij een volgende controle op 26 mei 1999 geconstateerd dat gedaagde sinds de eerdere controle uitsluitend open sollicitaties naar functies als loodgieter op de inkomstenverklaringen heeft vermeld, terwijl uit door appellant verzamelde gegevens naar voren kwam dat zich in die periode een groot aantal vacatures in ongeschoolde en laaggeschoolde arbeid heeft voorgedaan. Nader onderzoek naar de door gedaagde op de inkomstenverklaringen over de periode vanaf 15 februari 1999 opgegeven sollicitaties heeft opgeleverd dat door geen van de betrokken werkgevers kon worden bevestigd dat gedaagde heeft gesolliciteerd.
Appellant heeft naar aanleiding van voormelde bevindingen vastgesteld dat gedaagde in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW. Ingevolge artikel 27 van de WW is daarom met inachtneming van het Maatregelenbesluit Tica een maatregel opgelegd, welke in beginsel 20% gedurende 16 weken zou moeten bedragen maar in verband met de omstandigheden van het geval op basis van artikel 6, tweede lid, van het Maatregelenbesluit Tica is gematigd tot 10% gedurende 16 weken. De ingangsdatum van de maatregel heeft appellant daarbij gesteld op 24 februari 1999, zijnde de eerstvermelde datum van de door appellant nagetrokken beweerde sollicitaties. Tevens heeft appellant de als gevolg van die maatregel ten onrechte betaalde uitkering teruggevorderd. Na bezwaar heeft appellant bij het bestreden besluit die maatregel en de daarbij gehanteerde ingangsdatum gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat gedaagde in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen en dat de zwaarte van de opgelegde maatregel in overeenstemming is met de toepasselijke voorschriften. De rechtbank heeft evenwel het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, voor zover daarbij de ingangsdatum van de maatregel is gesteld op 24 februari 1999. De rechtbank heeft voorts op dat punt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak voorzien en dusdoende de ingangsdatum van de maatregel bepaald op 1 maart 1999. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat in het door appellant vanaf 1 april 1998 als beleidsregel gehanteerde Besluit sollicitatieplicht werknemers WW is neergelegd dat van de uitkeringsgerechtigde wordt verlangd om één concrete sollicitatie-activiteit per week te verrichten en ook dat artikel 12 van het Maatregelenbesluit Tica bepaalt dat de op te leggen maatregel ingaat op de eerste dag van de overtreding. Dit betekent in de zienswijze van de rechtbank dat de maatregel pas kan ingaan na afloop van de week waarover is geconstateerd dat niet aan voormelde getalsnorm is voldaan, wat in dit geval heeft geleid tot de ingangsdatum 1 maart 1999, zijnde de maandag na de week waarin gedaagde niet aan zijn sollicitatieverplichting heeft voldaan.
Gedaagde heeft in de aangevallen uitspraak berust, maar appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank over de in het bestreden besluit gebezigde ingangsdatum van de maatregel en de dienaangaande in de aangevallen uitspraak genomen beslissingen.
Appellant heeft aangevoerd dat de datum 24 februari 1999 weliswaar enigszins arbitrair is, maar dat gedaagde daardoor niet is benadeeld. Het onderzoek naar de door gedaagde vermelde vacatures had namelijk betrekking op de periode vanaf 15 februari 1999 en daarbij is niet gebleken van enige concrete sollicitatie-activiteit, terwijl er blijkens de daarover verzamelde gegevens in die hele periode wel een groot aantal vacatures in passende arbeid bestond, zodat gedaagde reeds vanaf het begin van de onderzochte periode in overtreding was.
Van de kant van gedaagde is het oordeel van de rechtbank onderschreven. Ter ondersteuning van dat standpunt is verwezen naar de uitspraak van deze Raad van 2 september 1999 (USZ 1999/309), waarin is overwogen dat er in het kader van de toepassing van artikel 12 van het Maatregelenbesluit Tica sprake is van een overtreding op het tijdstip dat alle elementen van de omschrijving van de overtreding zijn vervuld. Volgens de gemachtigde van gedaagde had hij in de week waarin 24 februari 1999 viel nog tot en met vrijdag 26 februari 1999 de tijd om te voldoen aan de verplichting van het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW om één concrete sollicitatie-activiteit per week te verrichten, zodat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de maatregel niet eerder kan ingaan dan op de eerste dag van de daarop volgende week.
Gelet op het voorgaande stelt de Raad allereerst vast dat in dit geding slechts punt van geschil is het oordeel van de rechtbank omtrent de in het bestreden besluit gehanteerde ingangsdatum van de aan gedaagde opgelegde maatregel.
Ter beoordeling van voormeld geschilpunt overweegt de Raad in de eerste plaats dat de rechtbank meergenoemde ingangsdatum terecht heeft getoetst aan artikel 12 van het Maatregelenbesluit Tica en dat zij daarbij op zichzelf niet is uitgegaan van een andere uitleg van die bepaling dan de Raad in de genoemde uitspraak van 2 september 1999 heeft gehanteerd.
De Raad deelt evenwel niet de gevolgtrekking die de rechtbank en gedaagde in deze zaak ten aanzien van de toepassing van artikel 12 van het Maatregelenbesluit Tica hebben verbonden aan het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW. De verplichting om één keer per week te solliciteren is in dat besluit namelijk uitdrukkelijk als minimumnorm geformuleerd, terwijl bovendien die beleidsregel onverlet laat dat aan de hand van alle van belang zijnde omstandigheden wordt beoordeeld of het voorschrift van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, ten eerste, van de WW is overtreden. Tegen die achtergrond stemt de Raad in met het betoog van appellant dat in dit geval moet worden geconcludeerd dat gedaagde al bij aanvang van de beoordelingsperiode, namelijk op 15 februari 1999, zijn wettelijke verplichting om te trachten passende arbeid te verkrijgen heeft geschonden. Daarbij heeft de Raad in het bijzonder in aanmerking genomen dat uit de door appellant verzamelde arbeidsmarktgegevens is af te leiden dat zich toen reeds een zodanig aantal vacatures voordeed dat bij een voldoende actieve opstelling van gedaagde de kans niet louter denkbeeldig was dat hij, bijvoorbeeld in - gelet op de duur van zijn werkloosheid als passend te beschouwen - ongeschoold werk, al dan niet via een uitzendbureau, direct aan het werk had kunnen komen en dusdoende zijn werkloosheid geheel of gedeeltelijk had kunnen opheffen. Aldus is (ook) wat betreft de in het bestreden besluit gehanteerde ingangsdatum van de maatregel, 24 februari 1999, voldaan aan de blijkens vaste jurisprudentie ten aanzien van de toepassing van voormeld voorschrift van de WW geldende causaliteitseis. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat de ingangsdatum van de aan gedaagde opgelegde maatregel niet onjuist kan worden geacht.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het beroep tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 november 2002.
(get. M.A. Hoogeveen.
(get.) M.D.F. de Moor.