01/5959 AOW + 02/789 AOW + 02/790 AOW
[appellante], wonende te [woonplaats] (Spanje), appellante,
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft W. Leufkens te Heerlen op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 november 2001.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij heeft gedaagde ook twee besluiten van 20 december 2001 ingezonden. De griffier van de Raad heeft partijen bij brieven van 7 februari 2002 meegedeeld dat bij de behandeling van dit geding ook een oordeel zal worden gegeven over de besluiten van 20 december 2001.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 22 november 2002. Appellante is daar niet verschenen, zoals reeds was meegedeeld. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door drs. A. Slovacek, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
Door de afgifte van de twee besluiten van 20 december 2001 is het belang van appellante bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak van 8 november 2001 komen te vervallen. De Raad zal het hoger beroep dan ook niet-ontvankelijk verklaren en volstaan met een beoordeling van de twee besluiten van 20 december 2001, waarbij de Raad uitgaat van de volgende feiten.
Appellante ontvangt van gedaagde een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Bij besluit van 17 juli 1996 heeft gedaagde aan appellante medegedeeld dat zij verzekerd is ingevolge de Ziekenfondswet (Zfw) en dat de daarvoor verschuldigde premie zal worden ingehouden op het AOW-pensioen. Het daartegen ingestelde bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard bij besluit van 13 juni 1997, waarin appellante heeft berust.
Op 6 juli 2000 is de echtgenoot van appellante overleden en namens appellante heeft haar gemachtigde verzocht de inhouding van de premies Zfw te beëindigen en de ingehouden premies terug te betalen. Bij besluit van 2 september 2000 heeft gedaagde het AOW-pensioen van appellante met ingang van 1 juli 2000 herzien naar een pensioen voor een ongehuwde. In bezwaar tegen dat besluit heeft appellante andermaal verzocht om beëindiging van de inhouding van premies voor de Zfw en om restitutie van de ingehouden premies. Ook is daarbij verzocht het in rekening brengen van overmakingskosten bij de betaling van het AOW-pensioen te beëindigen.
Bij besluit van 20 december 2001 (verder te noemen: bestreden besluit 1) heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen de inhouding van de premies Zfw niet-ontvankelijk verklaard en daarbij overwogen dat de verzekering van appellante ingevolge de Zfw al is vastgesteld bij besluit van 17 juli 1996 en dat de termijn voor het maken van bezwaar tegen dat besluit is overschreden.
Bij ander besluit van 20 december 2001 (verder te noemen: besluit 2) heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het in rekening brengen van overmakingskosten niet-ontvankelijk verklaard en daarbij overwogen dat het in rekening brengen van overmakingskosten een feitelijke handeling betreft, waartegen geen bezwaar kan worden gemaakt.
De Raad overweegt als volgt.
Met het in het bestreden besluit 1 neergelegde standpunt gaat gedaagde eraan voorbij dat het een belanghebbende vrijstaat een nieuw besluit te vragen met betrekking tot de verzekering ingevolge de Zfw en het in verband daarmee inhouden van premies, zulks temeer indien er, zoals in de situatie van appellante, sprake is van gewijzigde omstandigheden. De Raad tekent daarbij aan dat, voor-zover het verzoek van appellante betrekking heeft op voor het verleden reeds onherroepelijk vastgestelde rechten en/of verplichtingen op grond van de Zfw dit dient te worden opgevat als een verzoek om terug te komen van een in rechte vaststaand besluit, maar ook daarop dient een beslissing te worden genomen door gedaagde en kan niet worden volstaan met een niet-ontvankelijkverklaring.
Ten aanzien van het in bestreden besluit 2 neergelegde standpunt stelt de Raad vast dat gedaagde bij brief van 11 november 2002 heeft medegedeeld inmiddels van mening te zijn dat het in rekening brengen van overmakingskosten een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is, waartegen bezwaar kan worden gemaakt. Gedaagde heeft verzocht besluit 2 aldus gewijzigd te lezen dat is besloten het bezwaar ongegrond te verklaren.
De Raad zal niet aan dit verzoek voldoen. Uit de brief van gedaagde van 11 november 2002 kan niet anders worden opgemaakt dan dat is besloten besluit 2 niet te handhaven. Voor gewijzigd lezen van besluit 2 als door gedaagde verzocht is geen aanleiding, reeds niet omdat er geen sprake is van een kennelijke misslag in dit besluit.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat de beide bestreden besluiten in rechte geen stand kunnen houden. Het beroep tegen die besluiten zal dan ook gegrond worden verklaard en de beide besluiten zullen worden vernietigd. Gedaagde zal alsnog nieuwe besluiten dienen te nemen op het bezwaar van appellante.
De gemachtigde van appellante heeft verzocht om veroordeling van gedaagde in de proceskosten en deze kosten bij brief van 25 oktober 2002 ten dele gespecificeerd. Artikel 8:75 van de Awb en het daarop gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht biedt echter geen ruimte voor honorering van dit verzoek. Uitsluitend reis- en verblijfskosten van een partij of een belanghebbende komen voor vergoeding in aanmerking, niet de reis- en verblijfskosten van een gemachtigde en diens echtgenote. De vermelde kosten betreffende onder meer frankering, telefoon, fotokopieën en kantoorbenodigdheden komen evenmin voor vergoeding in aanmerking. Alleen indien sprake zou zijn van kosten voor internationale telefoongesprekken zouden deze voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Nu de opgevoerde kosten in het geheel niet zijn onderbouwd en gespecificeerd, ziet de Raad geen aanleiding deze kosten toe te wijzen.
Wel dient gedaagde het door appellante betaalde griffierecht van € 82,- (voorheen f 170,--) aan haar te vergoeden.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat appellante geacht moet worden te hebben ingesteld tegen de besluiten van 20 december 2001 gegrond;
Vernietigt de besluiten van 20 december 2001;
Bepaalt dat gedaagde nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat gedaagde het door appellante betaalde griffierecht van € 82,- aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 december 2002.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten