[appellant], wonende [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.A.M. Wolters, advocaat te Groningen, op bij het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Groningen op 6 december 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en nadien nog nadere stukken ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 16 juli 2002, waar partijen - gedaagde met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
Appellant ontving vanaf 7 september 1995 een bijstandsuitkering, ingaande 1 januari 1996 ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), met uitzondering van de periode van 5 maart 1997 tot 23 maart 1997.
Op 24 april 1997 is appellant samen met drie anderen door de politie aangehouden in een boerderij te [naam plaats] waar hennepplanten werden gekweekt, op verdenking van overtreding van de Opiumwet. In het verhoor op 23 en 24 april 1997 heeft appellant verklaard mee te hebben geholpen aan het opzetten van de kwekerij. In het kader van het onderzoek heeft de politie een zogeheten rapport wederrechtelijk verkregen voordeel opgesteld, dat is afgesloten op 18 mei 1997. Daarbij heeft de politie zich gebaseerd op een in beslag genomen kasboekje van een van de andere verdachten, op het aantal in beslag genomen hennepplanten en op de verklaringen van de vier verdachten.
Naar aanleiding van de resultaten van dit strafrechtelijke onderzoek heeft de sociale recherche een nader onderzoek ingesteld, in welk kader appellant op 1 augustus 1997 is gehoord. Bij die gelegenheid wenste appellant geen verklaring af te leggen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 augustus 1997.
Op basis van genoemde onderzoeksbevindingen heeft gedaagde bij besluit van 27 augustus 1997 het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 augustus 1996 tot en met 31 juli 1997 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode betaalde bijstandsuitkering tot een bedrag van f 18.811,21 van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 13 januari 1998 heeft gedaagde het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit berust primair op de grond dat appellant geacht kan worden in die periode te hebben beschikt over voldoende middelen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan, en subsidiair op de grond dat het recht op uitkering over deze periode niet kan worden vastgesteld aangezien appellant over zijn deelname aan de hennepkwekerij, de daaruit ontvangen inkomsten en zijn vermogenspositie onvoldoende dan wel onjuiste inlichtingen heeft verstrekt.
De rechtbank heeft het namens appellant tegen het besluit van 13 januari 1998 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
De Raad ziet aanleiding om eerst in te gaan op hetgeen de gemachtigde van appellant met een beroep op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) naar voren heeft gebracht met betrekking tot de behandeling van het bezwaarschrift en de procedure bij de rechtbank.
Met betrekking tot de bezwaarschriftprocedure is gesteld dat appellant als gevolg van een hem in oktober 1997 overkomen ernstig ongeval niet op de hoorzitting op 15 december 1997 kon verschijnen. Betoogd is dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, nu op het bezwaar is beslist zonder eerst contact te zoeken met de door appellant in zijn bezwaarschrift genoemde advocaat in zijn strafzaak. De Raad kan gemachtigde van appellant hierin niet volgen, reeds niet omdat appellant tijdens de bezwaarschriftpro-cedure geen rechtsbijstand had en bij gedaagde noch tijdens de hoorzitting noch bij het nemen van het besluit op bezwaar bekend was dat appellant een ongeval was overkomen.
De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat de omstandigheid dat appellant geestelijk en lichamelijk niet in staat was het beroep inhoudelijk met zijn gemachtigde te bespreken, waardoor het behartigen van de belangen van appellant in de procedure bij de rechtbank zou zijn bemoeilijkt, niet meebrengt dat geen sprake is van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het EVRM.
De Raad stelt vervolgens vast dat de bij het besluit van 13 januari 1998 gehandhaafde besluiten tot intrekking en terugvordering van het recht op uitkering zijn gebaseerd op respectievelijk artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, en artikel 81, eerste lid, van de Abw, zoals deze bepalingen luiden sedert 1 juli 1997. Dit is niet juist voorzover die besluiten betrekking hebben op over de periode van 1 augustus 1996 tot en met 30 juni 1997 verleende bijstand. Het besluit van 13 januari 1998 komt in zoverre wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking.
Met betrekking tot de inhoud van het besluit van 13 januari 1998 overweegt de Raad voorts het volgende.
Op grond van de onderzoeksbevindingen is ook voor de Raad voldoende komen vast te staan dat appellant betrokken is geweest bij het opzetten van een hennepkwekerij en vanaf omstreeks augustus 1996 werkzaamheden heeft verricht die gericht waren op het kweken en verkopen van hennep. De namens appellant betrokken stelling dat hij slechts timmerwerkzaamheden heeft verricht in de periode dat hij geen uitkering ontving, is niet te rijmen met de onderzoeksbevindingen, waaronder de aanhouding op 23 april 1997 van appellant in de in werking zijnde hennepkwekerij en de verklaringen die door hem en de andere bij de kwekerij betrokken personen zijn afgelegd. Door geen melding te maken van deze, onmiskenbaar op geld waardeerbare werkzaamheden heeft appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenplicht geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand over de periode van 1 augustus 1996 tot 1 augustus 1997 niet is vast te stellen. In het voorgaande ligt besloten dat appellant in de in geding zijnde periode geen recht op bijstand had, zodat gedaagde, met betrekking tot het tijdvak van 1 juli tot en met 31 juli 1997 mede met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, terecht tot intrekking van het recht op bijstand van appellant is overgegaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om af te zien van intrekking van de uitkering is de Raad niet gebleken.
Met hetgeen hiervoor is overwogen is tevens gegeven dat over genoemd tijdvak is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde verplicht was tot terugvordering van de aan appellant over die periode verleende bijstand over te gaan. De namens appellant naar voren gebrachte omstandigheden kunnen naar het oordeel van de Raad niet worden aangemerkt als dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 13 januari 1998 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand kunnen worden gelaten.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 13 januari 1998 gegrond en vernietigt dit besluit voorzover dat ziet op de intrekking en terugvordering van het recht op bijstand over de periode van 1 augustus 1996 tot en met 30 juni 1997;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,-- te betalen door de gemeente Groningen;
Bepaalt dat de gemeente Groningen aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal
€ 102,10 (f 225,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. drs. Th.G.M. Simons en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van
mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2002.
(get.) G.A.J. van den Hurk.