ECLI:NL:CRVB:2002:AF2994

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/6143 NABW, 99/6146 NABW, 99/6147 NABW, 99/6149 NABW, 99/6150 NABW, 99/6151 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijstandsuitkering en afwijzing nieuwe aanvraag om bijstand

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de bijstandsuitkering van appellanten, die van Turks/Armeense afkomst zijn en sinds 1993 in Nederland verblijven. Appellanten ontvingen sinds 1 februari 1997 een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De gemeente Enschede heeft het recht op bijstand opgeschort op 10 april 1998, omdat er vermoedens bestonden dat appellanten eigenaar waren van twee woningen in Turkije en over vermogen beschikten. Appellanten hebben verzuimd om tijdig de gevraagde informatie te verstrekken, wat leidde tot de beëindiging van hun uitkering per 1 maart 1998.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de gemeente terecht de bijstandsverlening heeft opgeschort en later beëindigd, omdat appellanten niet binnen de gestelde termijn de benodigde gegevens hebben overgelegd. De Raad stelt vast dat appellanten niet hebben aangetoond dat zij om een verlenging van de termijn hebben verzocht, en dat zij niet hebben voldaan aan de informatieplicht. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank Almelo, maar bevestigt de beëindiging van de bijstandsuitkering.

Daarnaast hebben appellanten op 17 juni 1998 een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend, die door de gemeente is afgewezen. De Raad oordeelt dat de gemeente ook deze aanvraag terecht heeft afgewezen, omdat de aanvraag betrekking had op een periode na de beëindiging van de uitkering en appellanten niet hebben aangetoond dat er relevante wijzigingen in hun omstandigheden waren opgetreden. De Raad bevestigt de beslissing van de gemeente en veroordeelt de gemeente in de proceskosten van appellanten, die in totaal € 1.127,-- bedragen, en bepaalt dat het griffierecht van € 104,37 aan appellanten wordt vergoed.

Uitspraak

99/6143 NABW + 99/6146 NABW + 99/6147 NABW
99/6149 NABW + 99/6150 NABW + 99/6151 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellanten], beiden wonende te [woonplaats], appellanten,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten heeft mr. A.M. Mellema, advocaat te Enschede, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Almelo op 5 november 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd gegevens aan de Raad verstrekt.
De griffier van de rechtbank Almelo heeft desgevraagd stukken ingezonden met betrekking tot de namens appellanten aan de president van die rechtbank gevraagde voorlopige voorziening.
Tenslotte heeft mr. M.J.J. van Geel, advocaat te Enschede, namens appellanten nadere stukken ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 2 juli 2002, waar, zoals tevoren door partijen is bericht, appellanten niet zijn verschenen en gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
[appellanten] zijn van Turks/Armeense afkomst en verblijven sedert 1993 in Nederland. Zij ontvingen sedert 1 februari 1997 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden. Nadat het vermoeden was gerezen dat appellanten eigenaar zijn van twee woningen in Turkije en dat zij ook overigens nog beschikken over vermogen aldaar, heeft gedaagde het recht op bijstand bij besluit van 10 april 1998 met ingang 1 maart 1998 opgeschort, in afwachting van nader door appellanten te verstrekken gegevens. Het bezwaarschrift, gericht tegen het opschortingsbesluit, heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 10 december 1998 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Het daartegen ingestelde beroep is door de rechtbank Almelo bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Voorts heeft gedaagde bij besluit van 29 mei 1998 de aan appellanten verstrekte uitkering ingevolge de Abw met ingang van 1 maart 1998 beëindigd. Appellanten hebben op 17 juni 1998 een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Die aanvraag is bij besluit van 25 augustus 1998 afgewezen. De bezwaren, gericht tegen de besluiten van 29 mei 1998 en 25 augustus 1998, heeft gedaagde bij besluit van 10 december 1998 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft ook de tegen laatstgenoemde besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Het hoger beroep heeft uitsluitend betrekking op de beëindiging van de uitkering met ingang van 1 maart 1998 en op de afwijzing van de aanvraag van 17 juni 1998.
De Raad overweegt het volgende.
Gedaagde heeft de aan appellanten verstrekte bijstandsuitkering onder toepassing van artikel 69, vierde lid, van de Abw met ingang van 1 maart 1998 beëindigd. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat appellanten niet binnen de gestelde termijn de gevraagde gegevens hadden overgelegd.
Artikel 69, eerste lid, van de Abw bepaalt dat, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek, burgemeester en wethouders het recht op bijstand opschorten
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
Ingevolge artikel 69, vierde lid, van de Abw trekken burgemeester en wethouders, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand in met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
Het beschikken over vermogen, in de vorm van het door gedaagde gemotiveerd veronderstelde eigendom van twee woningen in het buitenland, is naar 's Raads oordeel van belang voor het vaststellen van het recht op uitkering ingevolge de Abw. Appellanten hebben nagelaten tijdig volledige informatie over hun vermogen te verstrekken. Niet gebleken is dat hun ter zake geen verwijt valt te maken.
Voorts is niet gebleken dat appellanten niet een redelijke termijn is gegeven om het gepleegde verzuim tot volledige informatieverstrekking te herstellen. In dit verband is van de zijde van appellanten in hoger beroep aangevoerd dat het voor hen onmogelijk was om de gevraagde gegevens uiterlijk op 29 mei 1998 te verstrekken, nu het een jaar zou hebben geduurd voordat zij daarover de beschikking kregen. Wat van dit laatste ook zij, de Raad acht in het onderhavige geval van doorslaggevend belang dat op geen enkele wijze is gebleken dat appellanten ooit om verlenging van die termijn hebben verzocht. Aangezien appellanten de gevraagde gegevens niet uiterlijk op 29 mei 1998, de datum van het primaire besluit, hebben overgelegd, heeft gedaagde, gezien naar artikel 69, vierde lid, van de Abw het besluit tot toekenning van bijstand terecht vanaf 1 maart 1998 ingetrokken.
De Raad stelt daarbij vast dat niet is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover betrekking hebbende op de beëindiging van de bijstand, in zoverre in stand kan blijven.
Met betrekking tot de nieuwe aanvraag van appellanten van 17 juni 1998 is de Raad van oordeel dat gedaagde bij het bestreden besluit ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde miskend dat de onderhavige aanvraag van appellanten ziet op de verlening van bijstand met ingang van een datum, welke is gelegen ná 1 maart 1998, de datum met ingang waarvan de bijstandsuitkering laatstelijk is beëindigd.
Dit betekent dat het besluit van 10 december 1998 in zoverre wegens strijd met de wet dient te worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit geheel in stand is gelaten.
De vraag of met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen in stand kunnen worden gelaten, beantwoordt de Raad op grond van het volgende bevestigend.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad ligt het in een geval als het onderhavige, waarin een nieuwe aanvraag na een eerdere beëindiging van bijstandsverlening voorligt, in het algemeen op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat zich sedert die beëindiging een relevante wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan, in die zin dat hij thans wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
Hoewel appellanten in het kader van hun nieuwe aanvraag daartoe nogmaals ruimschoots in de gelegenheid zijn gesteld, zijn zij er naar het oordeel van de Raad niet in geslaagd om aan te tonen dat zij ten tijde als hier van belang wel aan deze vereisten voldeden.
Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde dan ook terecht de aanvraag van appellanten om bijstand van 17 juni 1998 afgewezen.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. De wegens verleende rechtsbijstand te vergoeden proceskosten worden begroot op € 805,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep, totaal op € 1.127,--.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover betrekking hebbende op de aanvraag van 17 juni 1998;
Verklaart het beroep in zoverre gegrond en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in zoverre in stand blijven;
Bevestigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit - voorzover aangevochten - voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.127,--, te betalen door de gemeente Enschede;
Bepaalt dat de gemeente Enschede aan appellanten het in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van
I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
13 augustus 2002.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg.