ECLI:NL:CRVB:2002:AF2963

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/5819 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurder voor onbetaalde sociale verzekeringspremies

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de bestuurder van een onderneming voor onbetaalde sociale verzekeringspremies. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) heeft de bezwaren van de gedaagde, die als bestuurder van [naam bedrijf] fungeerde, ongegrond verklaard. De gedaagde was hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de niet-betaalde premies over het jaar 1996, alsook voor een opgelegde boete. De rechtbank Leeuwarden had eerder het besluit van het UWV vernietigd, omdat de gedaagde niet in de gelegenheid was gesteld om te worden gehoord, wat in strijd was met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het UWV ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de gedaagde, als bestuurder, recht had op een hoorzitting voordat er een besluit werd genomen. De Raad oordeelde dat de aansprakelijkstelling van de gedaagde niet alleen betrekking had op de premies, maar ook op de verhoging van de boete, en dat de gedaagde in zijn hoedanigheid als werkgever in de bezwaarschriftprocedure gehoord diende te worden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het UWV in dit geval niet had voldaan aan de hoorplicht.

De Raad stelde vast dat de aansprakelijkstelling van de gedaagde op basis van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) niet afdeed aan zijn recht om gehoord te worden. De Raad benadrukte dat de waarborgen van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) ook van toepassing zijn op bestuurders die aansprakelijk worden gesteld voor belastingverplichtingen. De uitspraak van de Raad bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en legde het UWV een griffierecht op van € 327,--.

Uitspraak

00/5819 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 3 februari 1999 heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde tegen het besluit van 25 augustus 1998, waarbij hij op grond van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de door [naam bedrijf]. niet betaalde premies voor de sociale werknemersverzekeringswetten over het jaar 1996 tot een bedrag van f 45.976,-- en een opgelegde boete over dat jaar ten bedrage van f 22.798,--, in totaal f 68.774,--.
De rechtbank Leeuwarden heeft bij uitspraak van 28 september 2000 het namens gedaagde tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, appellant gelast het door gedaagde gestorte griffierecht te vergoeden en appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde.
Op bij aanvullend beroepschrift van 17 januari 2001 aangevoerde gronden is appellant van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 oktober 2002, waar appellant is vertegenwoordigd door mr. C.J.M. Kluytmans, werkzaam bij het UWV. Van de zijde van gedaagde is niemand verschenen.
II. MOTIVERING
Voor zijn oordeelsvorming neemt de Raad als uitgangspunt de door partijen niet betwiste feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak, waarbij appellant wordt aangeduid als verweerder en gedaagde als eiser.
" Eiser is bestuurder van [naam bedrijf], handelende onder de naam [naam], gevestigd te [vestigingsplaats]. Het betreft hier een handelsmaatschappij en een technisch installatiebedrijf. De bedrijfsuitoefening is medio november 1996 gestaakt en bij vonnis van deze rechtbank van 24 december 1996 is het faillissement van de onderneming uitgesproken.
Bij brief van 10 juli 1998 is eiser in kennis gesteld van verweerders voornemen om eiser, als bestuurder van [naam bedrijf] aansprakelijk te stellen voor onbetaalde sociale verzekeringspremies. Verweerder heeft aangegeven dat ten aanzien van eiser als bestuurder het wettelijk vermoeden geldt dat niet-betaling het gevolg is van aan eiser te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaar, voorafgaande aan de dag waarop de vennootschap met de betaling in gebreke was.
Eiser is toegelaten tot het weerleggen van dit vermoeden.
Bij brief van 20 juli 1998 is namens eiser op de brief van 10 juli 1998 gereageerd en is de aansprakelijkstelling betwist.
Bij besluit van 25 augustus 1998 heeft verweerder eiser aansprakelijk gesteld voor premie ingevolge de sociale verzekeringswetten over 1996. Het bedrag aan premie is vastgesteld op f 45.976,--. Voorts is een boete opgelegd over 1996 ten bedrage van f 22.798,--. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de niet-betaling van de premies niet het gevolg is van aan eiser als bestuurder te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. Gebleken is volgens verweerder dat met name betalingsonmacht is ontstaan vanwege het aangaan van veel te hoge verplichtingen bij dagbladen in verband met advertentiekosten.".
Bij het bestreden besluit van 3 februari 1999 heeft appellant de bezwaren van gedaagde tegen het besluit van 25 augustus 1998, ongegrond verklaard.
In beroep heeft gedaagde als primair standpunt naar voren gebracht dat appellant gedaagde in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet heeft gehoord en dat gedaagde door appellant niet is gevraagd of hij gehoord wilde worden.
Naar aanleiding van dit primaire standpunt heeft de rechtbank bij aangevallen uitspraak aan de vernietiging van het bestreden besluit de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.
"Naar zijn oordeel blijkt onmiskenbaar uit de inhoud van het primaire besluit dat eiser niet alleen hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor niet betaalde premie over 1996 doch dat eiser evenzeer een administratieve boete is opgelegd op grond van art. 12 lid 2 en 3 CSV. Nu eiser voorts tegen zowel het premiebesluit als het daarmee samenhangende boetebesluit bezwaar heeft gemaakt had verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:2 Awb eiser in de gelegenheid dienen te stellen te worden gehoord. Verweerder heeft door dit na te laten het bepaalde in dat artikel derhalve geschonden.".
Van deze uitspraak is appellant bij de Raad in hoger beroep gekomen. Appellant heeft in het aanvullend hoger beroepschrift de volgende grieven naar voren gebracht.
"Ingevolge artikel 7:2 Awb dient een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbende in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord. Artikel 18a CSV bepaalt echter vervolgens dat in afwijking van artikel 7:2 Awb dat de belanghebbende in een bezwaarschriftprocedure ten aanzien van een besluit ingevolge de CSV, met uitzondering van een beschikking op grond van het bepaalde in artikel 12 lid 2 CSV, gehoord wordt op zijn verzoek.
In casu is gedaagde hoofdelijk aansprakelijk gesteld ingevolge artikel 16d CSV voor de premie ingevolge de sociale verzekeringswetten en de boete over het jaar 1996 verschuldigd door [naam bedrijf]. Naar de mening van ondergetekende is er derhalve sprake van een besluit op grond van artikel 16d CSV waartegen gedaagde bezwaar heeft aangetekend. Ondergetekende is derhalve van mening dat gedaagde ingevolge artikel 18a CSV slechts gehoord diende te worden op zijn verzoek. Hierbij merkt ondergetekende op dat gedaagde tijdens de onderhavige bezwaarprocedure nimmer uitdrukkelijk heeft verzocht om zijn bezwaren op een hoorzitting toe te lichten.
(…)
Ingevolge artikel 16d lid 8 CSV wordt degene die hoofdelijk aansprakelijk is gesteld ter zake van het instellen van bezwaar of beroep tegen een beslissing betreffende verschuldigde premie of voorschotpremie mede als werkgever in de zin van de CSV beschouwd. Ingevolge deze bepaling komt aan gedaagde, aangezien er geen onherroepelijke rechterlijke uitspraak is gewezen omtrent de hoogte van het door [naam bedrijf]. verschuldigde bedrag aan premie en boete, als ware gedaagde werkgever, derhalve alsnog bezwaar toe tegen de hoogte van de aan [naam bedrijf]. opgelegde premienota's en boetenota's. (…)
Voornoemd artikel heeft naar de mening van ondergetekende derhalve niet tot gevolg dat de aansprakelijk gestelde bezwaar kan aantekenen tegen een besluit op grond van het bepaalde in artikel 12 lid 2 en 3 CSV. Dit artikel heeft naar de mening van ondergetekende slechts tot gevolg dat de aansprakelijk gestelde zijn bezwaren tegen de hoogte van de boete, welke op grond van artikel 12 lid 2 en 3 is vastgesteld, naar voren kan brengen en dat deze bezwaren betrokken worden bij de heroverweging naar aanleiding van de bezwaren tegen het besluit op grond van artikel 16d CSV. Gezien het voorgaande is ondergetekende van mening dat toepassing van artikel 16d lid 8 CSV niet tot gevolg heeft dat gedaagde bezwaar heeft aangetekend tegen een besluit op grond van artikel 12 lid 2 en 3 CSV.".
Het geschil in hoger beroep betreft het antwoord op de vraag of in een situatie als de onderhavige waarbij gedaagde op grond van artikel 16d van de CSV aansprakelijk is gesteld voor premies, waarin begrepen een verhoging als bedoeld in artikel 12, tweede en derde lid, van de CSV, verschuldigd door [naam bedrijf]., appellant gedaagde ingevolge artikel 18a van de CSV in de gelegenheid had dienen te stellen te worden gehoord dan wel of appellant slechts op verzoek van gedaagde hiertoe was gehouden.
Ingevolge artikel 7:2 van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Artikel 18a van de CSV bepaalt dat, in afwijking van artikel 7:2 van de Awb de belang-hebbende in een bezwaarschriftprocedure ten aanzien van een besluit ingevolge deze wet, met uitzondering van een beschikking op grond van het bepaalde in artikel 12, tweede en derde lid, wordt gehoord op zijn verzoek.
Het tweede en derde lid, van artikel 12, van de CSV luidden ten tijde hiervan belang:
"2. De ingevolge het eerste lid vastgestelde premie of voorschotpremie wordt verhoogd met 100 procent. Deze verhoging bedraagt tien procent doch ten minste vijf gulden, voorzover het niet voldoen aan een op grond van artikel 10, tweede lid, gestelde verplichting niet aan opzet of grove schuld van de werkgever is te wijten. De verhoging wordt als premie beschouwd.
3. Een verhoging als bedoeld in het tweede lid kan door het Landelijk instituut sociale verzekeringen, volgens door Onze Minister te stellen regelen, geheel of gedeeltelijk worden kwijtgescholden.".
Op grond van artikel 18a CSV dient appellant de werkgever aan wie ingevolge artikel 12, tweede en derde lid, van de CSV een verhoging is opgelegd door het UWV in de gelegenheid te stellen te worden gehoord.
Ingevolge artikel 16d, achtste lid, van de CSV wordt degene die hoofdelijk aansprakelijk is gesteld, terzake van het instellen van bezwaar of beroep tegen een beslissing betreffende verschuldigde premie of voorschotpremie mede als werkgever beschouwd.
De Raad is van oordeel dat, gelet op die bepalingen in onderlinge samenhang bezien, in een situatie als de onderhavige, waarin gedaagde op grond van artikel 16d van de CSV zowel hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de door [naam bedrijf]. verschuldigde premie, als de verhoging als bedoeld in artikel 12, tweede en derde lid van de CSV, gedaagde voor de toepassing van artikel 18a van de CSV mede als werkgever dient te worden beschouwd.
Dat een derde, in casu gedaagde, aansprakelijk wordt gesteld op grond van artikel 16d van de CSV, neemt immers niet weg dat de grondslag van de aansprakelijkheid mede is en blijft gebaseerd op artikel 12, tweede en derde lid van de CSV. Door de aansprakelijkstelling verandert het karakter terzake waarvan aansprakelijkstelling plaatsvindt niet, hetgeen betekent dat gedaagde niet alleen de mogelijkheid toekomt bezwaar te maken dan wel beroep in te stellen tegen (de hoogte van) de premie, doch dat hij, evenals de werkgever, ook in de gelegenheid moet worden gesteld in bezwaarschriftenprocedure te worden gehoord. De Raad vindt hiervoor mede steun in het arrest van de Hoge Raad van 25 juni 1997 (BNB 1997/275), waarin de Hoge Raad kort gezegd overwoog dat de waarborgen van artikel 6 van het EVRM die gelden voor de primair belastingplichtige aan wie een verhoging (boete) is opgelegd, ook gelden voor de bestuurder die voor de in de aanslag begrepen verhoging aansprakelijk is gesteld.
De Raad overweegt voorts dat, gelet op het onlosmakelijk verband tussen de verschuldigde premie enerzijds en de verhoging als bedoel in artikel 12, tweede en derde lid, van de CSV anderzijds, terzake van het horen het bestreden besluit als een geheel moet worden aangemerkt.
Nu gedaagde niet in de gelegenheid is gesteld in de bezwaarschriftenprocedure te worden gehoord is het bestreden besluit in strijd met het bepaalde in artikel 7:2 van de Awb genomen. De raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat in dit geval geen termen aanwezig waren om het bestreden besluit, ondanks de vastgestelde schending van artikel 7:2 van de Awb, in stand te laten met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Raad stelt tot slot vast dat ingevolge artikel 22, derde lid, van de Beroepswet, van het bestuurorgaan een griffierecht van € 327,-- dient te worden geheven.
Derhalve wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 327,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 november 2002.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) R.E. Lysen.