ECLI:NL:CRVB:2002:AF2951

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/548 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering bijstandsuitkering en rechtszekerheid

In deze zaak heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had geoordeeld dat de gemeente de beginselen van zorgvuldigheid en rechtszekerheid had geschonden door een bijstandsuitkering terug te vorderen van gedaagde, die van 28 februari 1995 tot 21 december 1996 in Israël had gewoond en gewerkt. Gedaagde had op 6 januari 1997 een aanvraag voor bijstandsuitkering ingediend, die aanvankelijk was goedgekeurd, maar later werd ingetrokken op basis van het feit dat zij buiten Nederland verbleef. De rechtbank oordeelde dat de gemeente had moeten afzien van terugvordering op grond van dringende redenen, omdat de gemeente eerder had bevestigd dat gedaagde recht had op bijstand.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat gedaagde niet tijdig had gemeld dat zij naar Israël was vertrokken, wat een belangrijke voorwaarde is voor het recht op bijstand. De Raad oordeelde dat de gemeente bevoegd was om de bijstandsuitkering terug te vorderen, maar dat de terugvordering niet op een juiste wettelijke grondslag was gebaseerd. De Raad vernietigde het besluit van de gemeente, maar verklaarde de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand, wat betekent dat de gemeente alsnog het recht had om de bijstandsuitkering terug te vorderen, ondanks de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De Raad benadrukte dat de omstandigheden van gedaagde, zoals haar financiële situatie, niet voldoende waren om van terugvordering af te zien. De Raad concludeerde dat de gemeente niet in strijd met de rechtszekerheid had gehandeld, omdat gedaagde niet aan haar meldingsplicht had voldaan. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het beroep van de gemeente werd gegrond verklaard.

Uitspraak

00/548 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, appellant,
en
[Gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 9 december 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft haar moeder, mr. J.M. Schuttelaar-Stam te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld op de zitting van 15 oktober 2002, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. L.J.A. Edelaar, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door haar moeder.
II. MOTIVERING
De Raad ontleent aan de stukken en het ter zitting verhandelde de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagde heeft van 28 februari 1995 tot 21 december 1996 in Israël gewoond en gewerkt. Na haar terugkeer in Nederland heeft zij op 6 januari 1997 een aanvraag om een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend.
Bij besluit van 27 februari 1997 heeft appellant gedaagde met ingang van 6 januari 1997 een bijstandsuitkering toegekend naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%. De uitkering is vanaf de ingangsdatum voor de duur van een maand bij wijze van sanctie met 20% verlaagd.
Gedaagde heeft bij brief van 10 maart 1997 tegen het besluit van 27 februari 1997 bezwaar gemaakt. Daarbij is, voor zover hier van belang, tevens vermeld dat gedaagde op 2 februari 1997 weer naar Israël is vertrokken en per die datum geen aanspraak meer maakt op een bijstandsuitkering.
Naar aanleiding van die mededeling is de uitbetaling van de bijstand aan gedaagde met ingang van 1 maart 1997 gestopt.
Bij besluit van 27 juni 1997 is op het bezwaarschrift van 10 maart 1997 beslist en bij besluit van 14 augustus 1997 heeft appellant de uitkering van gedaagde met ingang van 1 maart 1997 beëindigd op de grond dat gedaagde sedert 3 februari 1997 buiten Nederland verblijft.
Bij besluit van 5 september 1997 heeft appellant vervolgens met toepassing van artikel 69, derde lid, van de Abw de uitkering van gedaagde over de periode van 3 februari 1997 tot en met 28 februari 1997 herzien (lees: ingetrokken) omdat zij sedert eerstgenoemde datum in Israël verblijft. Tevens is bij dat besluit de over de genoemde periode verleende bijstand met toepassing van de artikelen 78, eerste lid, en 81, eerste lid, van de Abw teruggevorderd.
Bij besluit van 29 mei 1998 is het tegen het besluit van 5 september 1997 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 29 mei 1998 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het tegen het primaire besluit ingediende bezwaar gegrond verklaard en dat primaire besluit ingetrokken voor zover daarbij is bepaald dat een bedrag van f 990,30 van gedaagde wordt teruggevorderd.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het intrekkingsbesluit niet kan steunen op artikel 69, derde lid, van de Abw zoals die bepaling ingaande 1 juli 1997 luidt.
Voorts was de rechtbank van oordeel dat gedaagde redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat haar over de periode van 3 februari 1997 tot en met 28 februari 1997 ten onrechte bijstand was verleend. Niettemin heeft de rechtbank het terugvorderingsbesluit vernietigd en op de hiervoor vermelde wijze zelf in de zaak voorzien op grond van de volgende overwegingen (waarin appellant als verweerder en gedaagde als eiseres is aangeduid):
"De rechtbank is met eiseres van oordeel dat verweerder de beginselen van zorgvuldig- en rechtszekerheid heeft geschonden en derhalve wegens dringende redenen had moeten afzien van de terugvordering.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende:
In de besluiten van 27 juni en van 14 augustus 1997 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat zij recht had op een bijstandsuitkering, welk recht eindigde op 1 maart 1997. Beide besluiten zijn rechtens onaantastbaar. De rechtbank stelt vast dat de feiten die aan het besluit tot terugvordering ten grondslag liggen, al ten tijde van het nemen van de twee besluiten bekend waren.
Door niet aan eiseres duidelijk te maken in de brief van 14 augustus 1997 dat haar over de periode van 3 tot en met 28 februari 1997 geen uitkering toekwam, hoewel reeds sinds 10 maart 1997 bekend was dat eiseres vanaf 3 februari in Israël verbleef, heeft verweerder blijk gegeven van een onzorgvuldige gevalsbehandeling.
Verweerders tegenwerping dat deze mededeling niet ondubbelzinnig kan worden opgevat omdat vervolgens de zinsnede is opgenomen " Het kan ook zijn dat u de Sociale Dienst nog geld moet terugbetalen. U krijgt daarvan zo spoedig mogelijk een financieel overzicht" doet hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. De rechtbank is van oordeel dat eiseres de brief 14 augustus 1997 kon en mocht begrijpen alsof er niet teruggevorderd zou worden.
Met de terugvordering handelt verweerder in strijd met de rechtszekerheid door eiseres eerst uitdrukkelijk een uitkering toe te kennen over een bepaalde periode, deze te voldoen en vervolgens deze uitkering weer terug te vorderen, zonder dat is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden.
De rechtbank is van oordeel dat onder de hiervoor geschetste omstandigheden, verweerder van de terugvordering had moeten afzien op grond van dringende redenen. Verweerder heeft gehandeld is strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en zorgvuldigheidsbeginsel, welke beginselen blijkens de wetsgeschiedenis mede invulling geven aan het begrip dringende redenen.".
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank daarbij heeft geoordeeld dat hij op grond van dringende redenen van terugvordering had moeten afzien.
Gedaagde heeft in het namens haar ingediende verweerschrift verwezen naar haar bezwaarschrift en het bij de rechtbank ingediende beroepschrift en voorts in hoofdzaak betoogd dat zij na de ontvangst van in het bijzonder het besluit van 14 augustus 1997 redelijkerwijs niet meer heeft kunnen begrijpen dat de bijstand over de periode van 3 februari 1997 tot en met 28 februari 1997 haar ten onrechte is verleend. Evident was immers, aldus gedaagde, dat appellant ten tijde van het nemen van dat besluit ervan op de hoogte was dat gedaagde ingaande 3 februari 1997 niet meer hier te lande verbleef.
De Raad overweegt het volgende.
Het besluit tot intrekking van de aan gedaagde over de periode van 3 februari 1997 tot en met 28 februari 1997 verleende bijstand is gebaseerd op artikel 69, derde lid, van de Abw zoals die bepaling sedert 1 juli 1997 luidt. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het besluit aldus op een onjuiste wettelijke grondslag berust. Het besluit van 29 mei 1998 dient dan ook wegens strijd met de wet te worden vernietigd.
De vervolgens aan de orde komende vraag of er aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten, beantwoordt de Raad op grond van de volgende overwegingen bevestigend.
Blijkens het primaire besluit van 5 september 1997, dat bij het besluit van 29 mei 1998 is gehandhaafd, heeft appellant de terugvordering van de aan gedaagde over de periode van 3 februari 1997 tot en met 28 februari 1997 verleende bijstand gebaseerd op artikel 81, eerste lid (oud), van de Abw. Ingevolge die bepaling wordt de bijstand teruggevorderd onder andere indien de verplichting bedoeld in artikel 65 van de Abw niet of niet behoorlijk is nagekomen. Artikel 65, eerste lid (oud), van de Abw bepaalt dat de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of uit eigen beweging onverwijld mededeling doet van al hetgeen van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan.
Vast staat dat gedaagde appellant niet voor, op of zeer kort na 2 februari 1997 mededeling heeft gedaan van haar vertrek naar Israël, hoewel dat onmiskenbaar een voor de verlening van bijstand van belang zijnd feit is omdat ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Abw slechts recht op bijstand bestaat bij verblijf hier te lande. Gedaagde is derhalve de verplichting als bedoeld in artikel 65 van de Abw niet behoorlijk nagekomen door niet onverwijld maar eerst bij brief van 10 maart 1997 aan appellant mededeling te doen van haar vertrek op 2 februari 1997 naar Israël.
Appellant diende derhalve de aan gedaagde over de periode van 3 februari 1997 tot en met 28 februari 1997 ten onrechte verleende bijstand terug te vorderen, tenzij er, gelet op de omstandigheden van persoon of gezin, dringende redenen aanwezig mochten zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, een en ander op grond van artikel 78, derde lid (oud), van de Abw.
Gedaagde heeft er in dit verband op gewezen dat het appellant ten tijde van het nemen van de besluiten van 27 juni 1997 en 14 augustus 1997 bekend was dat zij op 2 februari 1997 naar Israël was vertrokken. Niettemin heeft appellant de bijstandsuitkering van gedaagde bij het besluit van 14 augustus 1997 met ingang van 1 maart 1997 beëindigd. Door bij het bestreden terugvorderingsbesluit op die beëindigingsdatum terug te komen en de over de periode van 3 februari 1997 tot en met 28 februari 1997 verleende bijstand terug te vorderen, handelt appellant naar het oordeel van gedaagde in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. Gedaagde heeft er voorts op gewezen dat zij, omdat zij er niet in slaagt betaalde arbeid te vinden, niet in staat is het teruggevorderde bedrag terug te betalen.
Anders dan de rechtbank is de Raad niet tot het oordeel kunnen komen dat er in het geval van gedaagde sprake is van dringende redenen op grond waarvan appellant de bevoegdheid toekomt om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 78, derde lid (oud), van de Abw dient toepassing van dit artikellid te worden overwogen indien terugvordering te ernstige gevolgen voor de betrokkene of de gezinssituatie zou kunnen hebben. Bij de beoordeling van de vraag of van dringende redenen sprake is, kunnen zowel financiële als niet-financiële omstandigheden worden meegewogen. Steeds zal van geval tot geval aan de hand van alle omstandigheden de situatie van de betrokkene moeten worden beoordeeld.
De omstandigheid dat gedaagde er niet in slaagt om betaalde arbeid te vinden, kan op zich niet als een dringende reden als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw worden aangemerkt. In dit verband wijst de Raad er op dat bij terugvordering de aflossingsbedragen zo worden vastgesteld dat de betrokkene blijft beschikken over de beslagvrije voet bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Evenmin kan de omstandigheid dat gedaagde na ontvangst van het besluit van 14 augustus 1997 mogelijk in de veronderstelling is komen te verkeren dat de uitkering over de periode van 3 februari 1997 tot en met 28 februari 1997 niet van haar zou worden teruggevorderd, noch het feit dat appellant in genoemd besluit duidelijk(er) tot uitdrukking had kunnen brengen dat gedaagde vanaf 2 februari 1997 geen recht op uitkering meer had, de Raad tot het oordeel brengen dat de onderwerpelijke terugvordering zo ernstige gevolgen voor gedaagde heeft dat appellant bevoegd is daarvan geheel of gedeeltelijk af te zien.
Gezien het vorenoverwogene is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 29 mei 1998;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 november 2002.
(get.) Th. C. van Sloten.
(get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg.