in het geding tussen:
-
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, appellant,
[gedaagden], wonende te Rotterdam, gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 29 september 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagden heeft mr. D. Martens, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingezonden.
Appellant heeft bij brieven van 8 december 1999 en 15 februari 2002 desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 2 juli 2002, waar voor appellant is verschenen mr. M.E. Kleiweg de Zwaan, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, en waar gedaagden - met schriftelijke kennisgeving - niet zijn verschenen.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, niet door partijen betwiste, feiten en omstandigheden.
Gedaagden staan sedert 29 december 1994 in de gemeente Rotterdam ingeschreven.
Aanvankelijk werd in hun huisvesting en levensonderhoud voorzien op grond van de Regeling Opvang Asielzoekers (ROA). Op 9 januari 1997 is aan hen een vergunning tot verblijf zonder beperkingen verleend. In verband daarmee is de toepassing van de ROA op hen per 8 april 1997 beëindigd. Aan gedaagden is met ingang van 9 april 1997 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend. Omdat geen vervangende huisvesting voorhanden was, is de in het kader van de ROA ter beschikking gestelde woning als definitieve huisvesting ter beschikking gesteld. Gedaagden huren die woning sinds 1 november 1997 van het Woningbedrijf Rotterdam. De zich in de woning bevindende inventaris is hen "om niet" overgedragen.
Gedaagden hebben op 3 november 1997 een aanvraag ingediend ter verkrijging van bijzondere bijstand in de (her)inrichtingskosten van die woning, zulks in de vorm van een geldlening ter grootte van het normbedrag van f 10.625,--.
-
Appellant heeft het aangevraagde bij besluit van 28 november 1997 afgewezen. Hij had uit de stukken van het dossier afgeleid dat de inboedel nog geen drie jaar oud was, reden waarom het gevraagde naar zijn mening niet noodzakelijk kon worden genoemd.
Naar aanleiding van het tegen dat besluit ingediende bezwaar hebben medewerkers van de sociale dienst de woning van gedaagden bezocht. Daarbij is gebleken dat de destijds ter beschikking gestelde inboedel gedeeltelijk versleten dan wel van mindere kwaliteit was. De medewerkers hebben een lijst opgesteld van duurzame gebruiksgoederen die naar hun mening vervangen moesten worden. Met de aanschaf daarvan was een bedrag van f 2.818,-- gemoeid.
De Algemene Beroepscommissie van de gemeente Rotterdam heeft appellant bij brief van 23 februari 1998 geadviseerd te verklaren dat de kosten van inrichting noodzakelijk zijn in de zin van de Abw tot een bedrag van f 4.491,-- en ten behoeve van gedaagden te bemiddelen voor een lening tot dat bedrag bij de Gemeentelijke Kredietbank (GKB). Afhankelijk van de resultaten van de bemiddeling werd te zijner tijd een advies over een definitief besluit op bezwaar in het vooruitzicht gesteld. De commissie heeft aan haar advies ten grondslag gelegd dat uit het huisbezoek van de twee medewerkers van de sociale dienst is gebleken dat vervanging van een aantal specifiek door hen genoemde duurzame gebruiksgoederen noodzakelijk is.
Appellant heeft in het bestreden besluit op bezwaar van 7 april 1998 overwogen dat de overwegingen van de Algemene Beroepscommissie onverkort worden overgenomen. Hij heeft, gelet hierop, besloten met herroeping van het besluit van 28 november 1997 het bezwaar gegrond te verklaren, in de situatie van gedaagden de kosten van inrichting noodzakelijk te achten tot een bedrag van f 4.491,-- en ten behoeve van gedaagden te bemiddelen voor een lening ter grootte van dat bedrag bij de GKB.
De rechtbank heeft - voor zover thans nog van belang - het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voorzover daarbij is geweigerd vast te stellen dat de kosten van vervanging van een koelkast in het geval van gedaagden noodzakelijk zijn en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak. Zij heeft daartoe overwogen dat niet goed kan worden ingezien om welke reden vervanging van de niet goed werkende koelkast niet noodzakelijk is geacht. Van betekenis werd gevonden dat het niet goed functioneren van de koelkast reeds was onderkend in de bij appellant bekende inventarislijst van COHAR (Coördinatie Opvang en Huisvesting Asielzoekers Rotterdam). Verder achtte de rechtbank van belang dat uit het bestreden besluit blijkt dat vervanging van een aantal andere duurzame gebruiksgoederen wel noodzakelijk is geacht ondanks het feit dat dit niet blijkt uit de rapportage van het huisbezoek. De rechtbank heeft de handelwijze van appellant met betrekking tot de koelkast, gelet hierop, strijdig geacht met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Appellant is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen voor zover deze betrekking heeft op de vervanging van de koelkast. Aangevoerd is dat de grief van gedaagden dat vervanging van de koelkast ten onrechte niet noodzakelijk is geacht, te laat naar voren is gebracht, namelijk voor het eerst bij de rechtbank en dat appellant er daarom bij het nemen van het bestreden besluit geen rekening mee heeft kunnen houden. Appellant leidt uit de aangevallen uitspraak verder af dat hij in geval van een ongespecificeerde aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van herinrichting steeds gehouden zou zijn te motiveren waarom de vervanging van bepaalde duurzame gebruiksgoederen niet noodzakelijk wordt gevonden. Hij kan zich daarmee omwille van een praktische uitvoering van de Abw niet verenigen. Tenslotte is aangevoerd dat, ook al zou de koelkast wel vervangen moeten worden, daarmee niet gegeven is dat daarvoor bijzondere bijstand verstrekt zou moeten worden. Appellant stelt zich op het standpunt dat deze kosten uit de bijstandsnorm voldaan kunnen worden.
Gedaagden hebben in hoger beroep aangevoerd dat appellant er ten tijde van de behandeling van de aanvraag mee bekend was dat op de door COHAR opgestelde inventarislijst vermeld stond dat de koelkast niet goed koelde en dat de daarop betrekking hebbende klacht dus niet te laat naar voren is gebracht. Verder stellen zij zich op het standpunt dat appellant zich in eerste aanleg niet op het tardief zijn van de grief betreffende de koelkast heeft beroepen, doch dit tardief voor het eerst in hoger beroep doet. Met betrekking tot het standpunt van appellant dat de kosten van vervanging van de koelkast geacht moeten worden uit de bijstandsnorm te kunnen worden voldaan, is er op gewezen dat uit het bestreden besluit moet worden afgeleid dat bijzondere omstandig-heden aanwezig zijn die het noodzakelijk maken dat bijzondere bijstand wordt verleend.
Overwogen wordt het volgende.
De Raad stelt vast dat appellant er in het bestreden besluit mee heeft volstaan het bezwaar van gedaagden gegrond te verklaren en het primaire besluit van 29 november 1997 te herroepen zonder daarvoor een nieuw besluit op de aanvraag van gedaagden in de plaats te stellen. De toegezegde bemiddeling voor een geldlening bij de GKB kan niet als zulk een besluit worden aangemerkt, reeds niet omdat deze toezegging geen vorm van bijstandsverlening is waarin de Abw voorziet. De Raad is, gelet hierop, van oordeel dat appellant door in het bestreden besluit geen vervangend besluit op te nemen voor het herroepen primaire besluit het bepaalde in artikel 7:l1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft miskend. Hieruit volgt dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden. Aangezien de rechtbank aan het bepaalde in dit artikel ten onrechte voorbij is gegaan, kan ook de aangevallen uitspraak niet in stand blijven.
De Raad voegt hieraan - in dit geding ten overvloede - toe dat hij het standpunt van appellant kan volgen dat niet in alle gevallen, waarin een ongespecificeerde aanvraag om bijzondere bijstand voor herinrichtingskosten is gedaan, van het tot uitvoering van de Abw geroepen orgaan kan worden gevergd, dat het ambtshalve ten aanzien van alle duurzame gebruiksgoederen die naar zijn oordeel niet aan vervanging toe zijn gemotiveerd aangeeft waarom dat het geval is. Dit laat echter onverlet dat indien er aanknopingspunten zijn dat goederen wel aan vervanging toe zijn, doch het uitvoeringsorgaan dienaangaande een ander inzicht is toegedaan, daarvan in de besluitvorming gemotiveerd verslag wordt gedaan. De Raad wijst er in dit verband op dat zodanige aanknopingspunten in het onderhavige geval aanwezig waren in de door COHAR opgemaakte inventarislijst.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak dienen te worden vernietigd. Appellant zal alsnog een besluit op de aanvraag van gedaagden moeten nemen met in achtneming van hetgeen in 's Raads uitspraak is overwogen.
De Raad acht gezien het vorenstaande termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagden in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 688,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 344,--, voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.032,--.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagden in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.032,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Verstaat dat appellant aan gedaagden het in eerste aanleg gestorte recht van € 24,98 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. 'I'h.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2002.
(get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg.