ECLI:NL:CRVB:2002:AF2658

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/2513 NABW + 00/2514 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van bijzondere bijstandsverlening voor kosten van rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de rechtmatigheid van de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delfzijl. Appellanten, die zich in hoger beroep hebben gekeerd tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen, stelden dat de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) ten onrechte als voorliggende voorziening is aangemerkt en dat er wel degelijk sprake was van beroepsmatig verleende rechtshulp. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak op 10 december 2002 geoordeeld dat de Wrb in beginsel moet worden beschouwd als een toereikende en passende voorziening voor de kosten van rechtsbijstand. De Raad heeft vastgesteld dat er geen bewijs is geleverd dat appellanten niet in aanmerking komen voor een toevoeging op basis van de Wrb, noch dat er dringende redenen waren om af te wijken van de bepalingen van de Algemene bijstandswet (Abw). De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het beroep van appellanten ongegrond werd verklaard. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen sprake was van beroepsmatig verleende rechtsbijstand en dat de gedaagde niet in de proceskosten van appellanten kan worden veroordeeld. De uitspraak benadrukt het belang van de Wrb als voorliggende voorziening en de voorwaarden waaronder bijzondere bijstand kan worden verleend.

Uitspraak

00/2513 NABW
00/2514 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] en [appellante], wonende te [woonplaats], appellanten,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delfzijl, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Groningen op 27 maart 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 oktober 2002, waar appellanten, zoals tevoren aangekondigd, niet zijn verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.E. Uijtermerk, werkzaam bij de gemeente Delfzijl.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellanten hebben - voorzover hier van belang - op 16 november 1998 een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend ter betaling van een onkostennota van I.G.A. Eskes (hierna: Eskes), voorzitter van de Stichting Adviesgroep Bijstandsgerechtigden te Loppersum (hierna: de Stichting). De Stichting stelt zich als onafhankelijke en niet gesubsidieerde instelling ten doel op het gebied van sociaal recht gratis rechtshulp te bieden aan bijstandsgerechtigden en andere minima.
Bij besluit van 25 november 1998 heeft gedaagde deze aanvraag van appellanten afgewezen op de grond dat appellanten voor rechtshulp met een beroep op de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) gebruik hadden kunnen maken van een voorliggende voorziening.
Na op 3 januari 1999 gemaakt bezwaar heeft gedaagde de afwijzing bij besluit van 23 maart 1999 gehandhaafd. Daarbij is onder meer overwogen dat bijzondere bijstandsverlening voor kosten van rechtsbijstand, verleend door de (medewerkers van de) Stichting tot een doorkruising van het rijksbeleid terzake van gefinancierde rechtsbijstand aan on- en minvermogenden zou leiden, terwijl evenmin is gebleken dat van gemeentewege is toegezegd dat kosten als de onderhavige via bijzondere bijstandsverlening zouden worden vergoed.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep, voorzover gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 3 januari 1999, niet-ontvankelijk verklaard en gedaagdes gemeente gelast het door appellanten betaalde griffierecht te vergoeden. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken aangezien naar haar oordeel geen sprake was van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ten aanzien van dit laatste punt heeft de rechtbank overwogen dat Eskes niet bij de Stichting in dienst is noch anderszins een vergoeding ontvangt voor zijn werkzaamheden.Voorts heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 maart 1999 ongegrond verklaard. Daarbij is geoordeeld dat het bepaalde in artikel 17, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) aan bijzondere bijstandsverlening in de weg staat, terwijl van dringende redenen als bedoeld in het derde lid van artikel 17 van de Abw niet is gebleken.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen dit oordeel gekeerd.
Aangevoerd is, kort gezegd, dat de Wrb ten onrechte als voorliggende voorziening is aangemerkt en voorts dat in eerste aanleg wel degelijk sprake is geweest van beroepsmatig verleende rechtshulp.
De Raad overweegt het volgende.
Ten aanzien van de onkostennota
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Abw (tekst vanaf 1 juli 1997) bestaat geen recht op bijstand voorzover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het tweede lid van artikel 17 bepaalt dat het recht op bijstand zich evenmin uitstrekt tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient voor kosten van rechtsbijstandvoorziening de Wrb in beginsel te worden beschouwd als een aan de Abw voorliggende, toereikende en passende voorziening. Niet gesteld of gebleken is dat appellanten niet voor een toevoeging ingevolge die wet in de door hen gevoerde procedures in aanmerking komen of zouden kunnen komen.
Voorts is niet gesteld of gebleken dat zich ten aanzien van appellanten zeer dringende redenen voordeden als bedoeld in artikel 17, derde lid, van de Abw zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om in afwijking van bovengenoemde bepaling bijzondere bijstand voor de onderhavige kosten te verlenen.
Ten aanzien van de proceskosten in eerste aanleg
Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank terecht besloten gedaagde niet in de proceskosten van appellanten te veroordelen. Ook de Raad is van oordeel dat in casu niet van beroepsmatig verleende rechtsbijstand kan worden gesproken. Daarbij is in aanmerking genomen dat blijkens de bijgevoegde stukken aan de vanwege de Stichting (door vrijwilligers) verleende rechtsbijstand geen kosten zijn verbonden, zij het dat soms een geringe bijdrage wordt gevraagd ter vergoeding van kosten van onder meer papier, porti en telefoon. Van andere voor vergoeding ingevolge het Bpb in aanmerking komende kosten van appellanten is de Raad voorts niet kunnen blijken. De rechtbank heeft derhalve in eerste aanleg terecht geen veroordeling ten laste van gedaagde uitgesproken tot vergoeding van proceskosten.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. R.H.M Roelofs en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 december 2002.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) P.E. Broekman.
BvW
2111