ECLI:NL:CRVB:2002:AF2653

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/1316 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijstandsuitkering op grond van inschrijving als zelfstandige

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen, die op 1 februari 2000 werd gedaan. De zaak betreft de beëindiging van de bijstandsuitkering van appellant per 10 juli 1998, nadat hij zich had ingeschreven als zelfstandige bij de Kamer van Koophandel. Gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Putten, heeft de uitkering beëindigd op basis van de Algemene bijstandswet (Abw), met de stelling dat een zelfstandige geen recht heeft op bijstand, tenzij aan de voorwaarden van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) wordt voldaan. Appellant heeft echter geen beroep gedaan op het Bbz.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 27 augustus 2002, waarbij appellant niet aanwezig was, maar gedaagde vertegenwoordigd was door A. Hagenbeek. De Raad overweegt dat de enkele inschrijving als zelfstandige niet voldoende is om appellant als zelfstandige in de zin van de Abw aan te merken. De Raad concludeert dat de feiten die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen, niet de conclusie kunnen dragen dat appellant niet meer voor bijstandsverlening in aanmerking komt. Dit besluit is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en moet worden vernietigd.

De Raad oordeelt verder dat appellant, ondanks zijn inschrijving als zelfstandige, niet heeft voldaan aan de informatieplicht die voortvloeit uit artikel 65 van de Abw. Appellant had gedaagde moeten informeren over zijn inschrijving, wat van invloed kan zijn op zijn recht op bijstand. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de beëindiging van de uitkering per 10 juli 1998, verklaart het beroep in zoverre gegrond en bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit in stand blijven. Tevens wordt bepaald dat de gemeente Putten het griffierecht aan appellant vergoedt.

Uitspraak

00/1316 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te Putten, appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Putten, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zutphen op 1 februari 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 27 juni 2000 op dit verweerschrift gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 augustus 2002, waar appellant niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door A. Hagenbeek, werkzaam bij de gemeente Putten.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft bij besluit van 24 december 1997 gehandhaafd zijn besluit van 8 juli 1997 waarbij de eerder aan appellant toegekende bijstandsuitkering met ingang van 1 mei 1997 is beëindigd op de grond dat appellant geen passende arbeid heeft aanvaard en daarmee heeft aangegeven niet reëel beschikbaar te zijn voor de arbeidsmarkt.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 8 oktober 1998 het door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 december 1997 vernietigd en het primaire besluit van 8 juli 1997 herroepen.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 2 december 1998 aan appellant met ingang van 1 mei 1997 alsnog een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend, deze uitkering met ingang van 10 juli 1998 beëindigd op de grond dat appellant vanaf die datum als zelfstandige werkzaam is en ten slotte op die uitkering over de periode van 1 mei 1997 tot 10 juli 1998 een maatregel in de vorm van een korting van 95% toegepast.
Het tegen dit besluit ingediende bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 15 maart 1999 ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen dit laatste besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft bij de thans aangevallen uitspraak dit beroep gegrond verklaard voorzover het is gericht tegen de opgelegde maatregel, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit neemt met inachtneming van de uitspraak. Het beroep gericht tegen de beëindiging van de uitkering met ingang van 10 juli 1998 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank gelast dat het door appellant betaalde griffierecht wordt vergoed.
Het hoger beroep van appellant richt zich tegen de uitspraak van de rechtbank voorzover betrekking hebbend op de beëindiging van de uitkering met ingang van 10 juli 1998.
De Raad overweegt daaromtrent als volgt.
Uit de gedingstukken komt naar voren dat gedaagde bij de voorbereiding van het besluit van 2 december 1998, genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 8 oktober 1998, is gebleken dat appellant zich per 10 juli 1998 onder de naam "Adviesbureau [naam]" heeft laten inschrijven als zelfstandige in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel. Deze omstandigheid is voor gedaagde aanleiding geweest appellants uitkering ingevolge Abw te beëindigen. Gedaagde heeft daartoe in het bestreden besluit overwogen dat een zelfstandige geen recht heeft op bijstand, tenzij aan de voorwaarden van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) wordt voldaan en dat appellant geen beroep op het Bbz heeft gedaan.
Gelet op de in artikel 5 van de Abw gegeven omschrijving van het begrip zelfstandige is de Raad, anders dan gedaagde, van oordeel dat de enkele omstandigheid dat appellant zich als zelfstandige bij de Kamer van Koophandel heeft laten registreren onvoldoende grond is om appellant als zelfstandige in de zin van de Abw aan te merken. Ook het feit dat appellant zelf heeft aangegeven per genoemde datum als zelfstandige werkzaam te zijn is, in aanmerking genomen de in artikel 5 van de Abw vermelde vereisten, in dit verband niet doorslaggevend.
Een en ander leidt de Raad tot het oordeel dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde feiten de daaraan verbonden conclusie, te weten dat appellant niet meer voor bijstandsverlening in aanmerking komt wegens het verrichten van werkzaamheden als zelfstandige, niet kunnen dragen. Dit besluit komt in zoverre dan ook wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking. De aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, kan evenmin in stand blijven.
De Raad komt vervolgens toe aan de vraag of er aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 15 maart 1999 in stand te laten.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw rust op de belanghebbende onder meer de plicht onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandig-heden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. In samenhang met artikel 7, eerste lid, van de Abw dient de bijstand te worden geweigerd dan wel beëindigd indien als gevolg van het niet of onvoldoende nakomen van deze informatieplicht het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Aangezien appellant ook na 10 juli 1998 in aanmerking wenste te komen voor een bijstandsuitkering, lag het op zijn weg om gedaagde te blijven informeren omtrent feiten die voor de beoordeling van dat recht van belang zijn, zoals de inschrijving bij de Kamer van Koophandel. Door zulks na te laten heeft hij de in artikel 65 van de Abw vervatte informatieplicht geschonden. De Raad merkt in dit verband nog op dat het feit dat appellant gedaagde reeds in 1996 en 1997 had gemeld zich te oriënteren omtrent het zelfstandig ondernemerschap, hem had moeten doen beseffen dat de daadwerkelijke inschrijving van een eigen bedrijf bij de Kamer van Koophandel in het kader van de toepassing van de Abw als een relevant gegeven moet worden beschouwd. Doordat appellant de inschrijving destijds niet heeft gemeld zijn - ook thans - geen verifieerbare gegevens beschikbaar, zoals de feitelijke omvang van de werkzaamheden van appellant als zelfstandige, waaruit kan worden afgeleid of appellant ten tijde hier van belang al dan niet aan de vereisten van artikel 5 van de Abw voldeed, met als gevolg dat in dit geval het recht op bijstand per 10 juli 1998 niet meer kan worden vastgesteld.
Gelet op het vorenstaande dient als volgt te worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover betrekking hebbend op de beëindiging van de uitkering per 10 juli 1998;
Verklaart het beroep in zoverre gegrond en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dit besluit in stand blijven;
Bepaalt dat de gemeente Putten aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 77,14 (f 170,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. G.A.J. van den Hurk en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2002.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg.
AP129