ECLI:NL:CRVB:2002:AF2363

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/3326 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van nabestaandenuitkering en verrekening van eindejaarsuitkering

In deze zaak gaat het om de herziening van de nabestaandenuitkering van gedaagde door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over de maand december 1998. De SVB heeft op 29 juni 1999 besloten om de hoogte van de nabestaandenuitkering te herzien en het onverschuldigd betaalde bedrag terug te vorderen. Dit besluit werd door de rechtbank 's-Hertogenbosch op 9 februari 2001 vernietigd, waarna de SVB in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 4 oktober 2002.

De Raad oordeelt dat gedaagde, die sinds november 1998 een nabestaandenuitkering ontvangt, in december 1998 een eindejaarsuitkering heeft ontvangen. De SVB had deze eindejaarsuitkering verrekend met de nabestaandenuitkering, wat de rechtbank onterecht achtte. De rechtbank stelde dat de SVB in zijn beleidsregels had aangegeven dat inkomen dat met een andere periodiciteit dan maandelijks wordt betaald, herleid dient te worden tot een maandinkomen. De Raad bevestigt dat de eindejaarsuitkering in december 1998 verworven is en dat deze in mindering moet worden gebracht op de nabestaandenuitkering.

De Raad concludeert dat de SVB ten onrechte het volledige bedrag van de eindejaarsuitkering heeft verrekend met de nabestaandenuitkering. De Raad oordeelt dat de SVB het inkomen van gedaagde op een andere wijze moet bepalen, rekening houdend met het in november en december 1998 opgebouwde deel van de eindejaarsuitkering. De terugvordering en de wijze van invordering kunnen in rechte geen stand houden. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt een recht geheven van € 327,-- van de SVB.

Uitspraak

01/1915 Anw
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Sociale Verzekeringsbank, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 29 juni 1999 heeft appellant onder meer de hoogte van de nabestaandenuitkering die gedaagde ontvangt over december 1998 herzien en het over die maand onverschuldigd betaalde bedrag teruggevorderd.
Bij besluit van 20 augustus 1999 heeft appellant beslist omtrent de wijze van invordering van het onverschuldigd betaalde bedrag.
Bij besluit van 16 november 1999 (verder te noemen: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen de besluiten van 29 juni 1999 en 20 augustus 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 9 februari 2001 het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en daarbij een proces-kostenveroordeling en griffierechtvergoeding uitgesproken.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 oktober 2002. Appellant heeft zich daar doen vertegenwoordigen door H. van der Most, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB), en gedaagde is niet verschenen, zoals vooraf was meegedeeld.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
Gedaagde ontvangt sedert november 1998 een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw), waarbij verrekening plaatsvindt van het inkomen uit arbeid dat gedaagde verwerft. In februari 1999 heeft gedaagde een wijziging van haar inkomen ingaande januari 1999 doorgegeven, alsmede het feit dat in december 1998 betaling van een eindejaarsuitkering heeft plaatsgevonden. Bij het, bij het bestreden besluit gehandhaafde, besluit van 29 juni 1999 heeft appellant het volledige bedrag van de eindejaarsuitkering verrekend met de nabestaandenuitkering over december 1998.
De rechtbank heeft overwogen dat de SVB in zijn beleidsregels heeft aangegeven dat in geval van inkomen dat met een andere periodiciteit dan eens per maand wordt betaald, het inkomen wordt herleid tot een inkomen per maand. Bij ontvangst van een nabetaling ineens van loon of uitkering wordt dit bedrag toegerekend aan de volledige periode waarop de nabetaling betrekking heeft. Het inkomen is immers in dat volledige tijdvak verworven, ook al is het toen nog niet genoten. De rechtbank heeft daarop het bestreden besluit vernietigd omdat appellant is uitgegaan van een onjuiste feitelijke grondslag.
In hoger beroep heeft appellant onder meer aangevoerd dat uit de tekst van en toelichting bij artikel 8, eerste lid, van het Inkomens- en samenloopbesluit Anw, Stb. 1996, 306 (verder te noemen: het Besluit), volgt dat inkomen dat in een bepaalde maand wordt genoten in die maand in mindering dient te worden gebracht op de nabestaandenuitkering. Op die hoofdregel dient een uitzondering te worden gemaakt als sprake is van een betaling met een andere periodiciteit dan een maandelijkse. Van herleiding tot een maandinkomen is echter alleen sprake bij regulier inkomen dat normaliter maandelijks in de vorm van loon of salaris tot uitbetaling komt. Volgens appellant is niet beoogd om vakantie-uitkeringen, eindejaarsuitkeringen en andere incidentele beloningen zoals een dertiende maand, gratificaties of winstdelingen te herleiden tot een maandbedrag. Met de door de rechtbank bedoelde passage in de Beleidsregels SVB is beoogd een beleidsmatige invulling te geven aan het moment waarop regulier inkomen geacht moet worden te zijn genoten. Ten onrechte heeft de rechtbank deze passage van toepassing geacht op niet-reguliere inkomensvormen.
De Raad overweegt als volgt.
In geschil tussen partijen is primair de herziening van de nabestaandenuitkering van gedaagde over december 1998.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Besluit wordt het inkomen uit of in verband met arbeid uit het bedrijfs- of beroepsleven vastgesteld op het tot een bedrag per maand herleide inkomen, bedoeld in de artikelen 3 tot en met 7, dat de uitkeringsgerechtigde in de maand waarover het recht op uitkering wordt vastgesteld, verwerft.
Met appellant is de Raad van oordeel dat gedaagde de eindejaarsuitkering heeft verworven in december 1998, toen deze werd uitbetaald. Dit heeft in beginsel tot gevolg dat bij de vaststelling van het inkomen uit arbeid van gedaagde met dit bedrag in die maand volledig rekening dient te worden gehouden.
De Raad is echter op grond van artikel 13 van het Besluit van oordeel dat appellant ten onrechte het volledige bedrag van de eindejaarsuitkering heeft verrekend met de nabestaandenuitkering van gedaagde over december 1998. Dit artikel luidt als volgt:
"Indien de toepassing van artikel 8, eerste lid, of artikel 11 van dit besluit tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt, bepaalt de Sociale Verzekeringsbank het inkomen, of de wijze waarop een uitkering als bedoeld in artikel 11 op een uitkering als bedoeld in artikel 14, artikel 22 of artikel 26 in mindering wordt gebracht, op andere wijze."
Ingevolge de van toepassing zijnde CAO heeft gedaagde haar recht op eindejaarsuitkering gedurende het hele jaar 1998 opgebouwd. Zij heeft echter eerst sedert november 1998 recht op een nabestaandenuitkering. De Raad kan onder die omstandigheden niet anders concluderen dan dat het in december 1998 verrekenen van de volledige eindejaarsuitkering over 1998 tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt. Dit heeft tot gevolg dat appellant ingevolge artikel 13 van het Besluit gehouden is het inkomen dat gedaagde in december 1998 verwierf op een andere wijze te bepalen dan is voorgeschreven in artikel 8, eerste lid, van het Besluit. In deze situatie dient dat er naar het oordeel van de Raad toe te leiden dat bij de vaststelling van het inkomen over
december 1998 slechts rekening wordt gehouden met het in november en december 1998 opgebouwde deel van de eindejaarsuitkering. Uit het voorgaande volgt dat ook de terugvordering en wijze van invordering in rechte geen stand kunnen houden.
De Raad concludeert dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van de gronden, dient te worden bevestigd. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten aan de zijde van gedaagde is de Raad niet gebleken. Wel dient van appellant een recht te worden geheven ter hoogte van € 327,--.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van de Sociale Verzekeringsbank een recht wordt geheven van € 327,--.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 november 2002.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.
RG