[Naam bedrijf], gevestigd te [woonplaats], Duitsland, appellante,
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 9 september 1997 heeft gedaagde twee zogeheten E-101 verklaringen afgegeven met betrekking tot twee werknemers van appellante.
Bij besluit van 5 december 1997 (verder te noemen: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 9 september 1997 ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 19 september 2000 het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. T.L.G.M. Heebing, advocaat te Arnhem, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd bij brieven van 14 september 2001, 23 oktober 2001 en 27 december 2001 nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 oktober 2002. Namens appellante is daar verschenen mr. Heebing, voornoemd, terwijl namens gedaagde is verschenen mr. G.A.A. de Jong, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
Appellante verzorgt vanaf 1 juli 1996 de catering op de Eurocitytrein Amsterdam - Keulen/Hannover. De twee werknemers, voor wie de E - 101 verklaringen zijn afgegeven wonoen in Nederland en zijn alleen werkzaam op dit traject. Ongeveer 60% van hun werkzaamheden verrichten zij in Duitsland en ongeveer 40% van hun werkzaamheden verrichten zij op Nederlands grondgebied. Gedaagde is van mening dat de Nederlandse wetgeving op de twee werknemers van toepassing is, welk standpunt eveneens wordt gehuldigd door de Deutsche Verbindungsstelle Krankenversichering - Ausland, terwijl appellante van mening is dat de Duitse wetgeving van toepassing is, welk standpunt ook zou zijn ingenomen door de Duitse verzekeringsinstelling AOK Rheinland, waaraan premies zijn afgedragen voor de twee werknemers. De rechtbank heeft zich achter gedaagdes standpunt geschaard.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 14, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (verder te noemen: de Verordening) luidt -voorzover van belang- als volgt:
"2. Op degene die op het grondgebied van twee of meer Lid-Staten werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen, wordt de toepasselijke wetgeving als volgt vastgesteld:
a). op degene die behoort tot het rijdend, varend of vliegend personeel van een onderneming welke voor rekening van anderen of voor eigen rekening internationaal vervoer van personen of goederen per spoor, over de weg, door de lucht of over de binnenwateren verricht en op het grondgebied van een Lid-Staat haar zetel heeft, is de wetgeving van laatstbedoelde Staat van toepassing.
(….)
b). op andere personen dan die bedoeld onder a) is van toepassing:
i). de wetgeving van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan zij wonen, indien zij een deel van hun werkzaamheden op dit grondgebied uitoefenen of indien zij verbonden zijn aan meer dan één onderneming of meer dan één werkgever die hun zetel of domicilie op het grondgebied van verschillende Lid-Staten hebben;
ii). (….). "
Appellante kan niet worden aangemerkt als een onderneming die internationaal vervoer van personen per spoor verricht. Zij verricht immers alleen de catering in de treinen die rijden tussen Amsterdam en Keulen/Hannover. Dat betekent dat het bepaalde in het tweede lid, sub a, van artikel 14 van de Verordening niet van toepassing kan zijn. Dat, naar ter zitting van de Raad is betoogd, er bij andere ondernemingen sprake zou zijn van een zekere branchevervaging, kan daar niet aan af doen, nu dit onverlet laat dat de betreffende werknemers in dienst zijn van appellante en zij niet zorgdraagt voor internationaal personenvervoer per spoor.
Nu de betreffende werknemers in Nederland wonen en ook een deel van hun werkzaamheden op Nederlands grondgebied uitoefenen, heeft het bepaalde in het tweede lid van artikel 14 van de Verordening, onder b i) tot gevolg dat de Nederlandse wetgeving is aangewezen als de van toepassing zijnde. Dat betekent dat gedaagde op goede gronden de E-101 NL verklaringen heeft afgegeven. Het enkele feit dat AOK Rheinland een ander standpunt zou hebben ingenomen, doet daaraan niet af, nu een dergelijk standpunt niet bindend kan zijn voor gedaagde.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
Beslist wordt dan ook als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 november 2002.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.