ECLI:NL:CRVB:2002:AF2351

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/1598 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring van beroep wegens overschrijding beroepstermijn in ambtenarenrechtelijke zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die werkzaam was als medewerker Basispolitiezorg-A bij de politieregio [naam regio]. Appellant heeft sinds medio augustus 1996 zijn functie niet kunnen uitoefenen wegens arbeidsongeschiktheid. Op 8 februari 2000 heeft de Korpsbeheerder van de politieregio [naam regio] appellant eervol ontslagen op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Het bezwaar van appellant tegen dit ontslag werd ongegrond verklaard. Appellant heeft vervolgens beroep ingesteld tegen deze beslissing, maar de rechtbank Zwolle verklaarde dit beroep niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de beroepstermijn van zes weken.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij niet in verzuim was, omdat hij ervan uitging dat een afschrift van het besluit aan zijn gemachtigde zou worden gezonden. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de beroepstermijn was overschreden, maar dat de Korpsbeheerder in strijd heeft gehandeld door geen afschrift van het besluit aan de gemachtigde van appellant te sturen. De Raad is van mening dat appellant niet kan worden tegengeworpen dat hij zelf geen beroep heeft ingesteld, gezien de gemaakte afspraken met zijn gemachtigde.

De Raad concludeert dat de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep onterecht was en dat de zaak terug moet worden verwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling. Tevens wordt de Korpsbeheerder veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-. De uitspraak van de rechtbank Zwolle wordt vernietigd en het griffierecht van appellant wordt vergoed.

Uitspraak

01/1598 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Korpsbeheerder van de politieregio [naam regio], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 25 januari 2001, nr. 00/8164 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is nog een nader stuk ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 november 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. L.R.G. Uneken, advocaat te Zwolle, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.M.T. Schrijver, werkzaam bij de politieregio [naam regio].
II. MOTIVERING
1.1. Appellant was werkzaam als medewerker Basispolitiezorg-A bij de politieregio [naam regio]. Sedert medio augustus 1996 heeft hij, afgezien van een kortdurende herstelperiode, zijn functie wegens arbeidsongeschiktheid niet kunnen uitoefenen.
1.2. Bij besluit van 8 februari 2000 heeft gedaagde appellant met ingang van 1 maart 2000, onder toepassing van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit algemene rechtspositie politie in samenhang met het derde lid van dat artikel eervol ontslagen op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Het daartegen namens appellant door diens gemachtigde ingediende bezwaarschrift is bij het bestreden besluit van 10 mei 2000 ongegrond verklaard.
1.3. De toenmalige gemachtigde van appellant heeft bij brief van 9 augustus 2000, bij de rechtbank ingekomen op 10 augustus 2000, namens appellant beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de geldende beroepstermijn van zes weken, terwijl volgens de rechtbank niet gezegd kan worden dat appellant redelijkerwijs niet in verzuim is geweest.
2. In hoger beroep is aangevoerd dat appellant niet in verzuim is geweest, aangezien hij ervan mocht uitgaan dat een afschrift van het bestreden besluit aan zijn gemachtigde zou worden gezonden en deze gemachtigde, overeenkomstig een gemaakte afspraak, vervolgens beroep zou instellen bij de rechtbank. Eerst begin augustus 2000 kwam de gemachtigde erachter dat het op 10 mei 2000 genomen besluit wel aan appellant maar niet aan hem was gezonden.
3. De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
3.1. De Raad stelt voorop dat hij het oordeel van de rechtbank deelt dat in dit geval sprake is van overschrijding van de in artikel 6:7 in verbinding met artikel 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde beroepstermijn van zes weken.
3.2. De Raad moet voorts constateren dat gedaagde, hoewel hem de gemachtigde van appellant bekend was, geen afschrift van het bestreden besluit aan deze gemachtigde heeft gezonden. Aan de enkele stelling van gedaagde dat zodanig afschrift wel is verzonden moet de Raad voorbijgaan, nu de gemachtigde heeft ontkend een afschrift te hebben ontvangen en gedaagde de verzending ervan niet aannemelijk heeft gemaakt. Gedaagde heeft zodoende gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 6:17 van de Awb.
3.3. Anders dan de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat aan appellant niet kan worden tegengeworpen dat hij zelf geen beroep heeft ingesteld, gezien ook in het licht van de afspraak die hij omtrent het instellen van beroep tegen een voor hem ongunstig besluit met zijn gemachtigde had gemaakt.
3.4. Gedaagde heeft betoogd dat de gemachtigde indertijd beroep had kunnen instellen tegen het uitblijven van een tijdige beslissing op bezwaar, als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb, dan wel eerder dan hij heeft gedaan had kunnen informeren bij appellant naar de stand van zaken. In dat verband is volgens gedaagde van belang dat tijdens de op 14 april 2000 gehouden hoorzitting met de gemachtigde van appellant was besproken dat het streven erop gericht was om binnen twee weken een beslissing op bezwaar te nemen.
3.5. De Raad overweegt dienaangaande dat de toenmalige gemachtigde van appellant, die begin augustus 2000 contact heeft opgenomen met appellant om te informeren naar de stand van zaken en direct daarop contact met gedaagde heeft opgenomen, daarmee niet onredelijk lang heeft gewacht met het informeren bij appellant dan wel gedaagde naar de stand van zaken. De gemachtigde heeft vervolgens, door op 9 augustus 2000 beroep bij de rechtbank in te stellen tegen het besteden besluit, dit beroep zo spoedig als redelijker-wijs van hem verlangd mocht worden ingesteld. De Raad onderkent dat artikel 6:2 van de Awb de mogelijkheid biedt in beroep te komen tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. Dat de gemachtigde van appellant van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt, is, naar het oordeel van de Raad, gezien het vorenstaande niet van belang bij de beantwoording van de vraag of de onderhavige termijnoverschrijding verontschuldigbaar kan worden geacht.
4. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen en onder verwijzing naar 's Raads uitspraak van 4 januari 2000 (AB 2000,147) is de Raad van oordeel dat niet-ontvankelijkverklaring van het beroep in dit geval achterwege had moeten blijven met toepassing van artikel 6:11 van de Awb, zodat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Aangezien de zaak, naar het oordeel van de Raad, nadere behandeling door de rechtbank behoeft, zal de Raad de zaak met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beroepswet terugwijzen naar de rechtbank.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- wegens kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak ter behandeling terug naar de rechtbank Zwolle;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door de politieregio [naam regio];
Bepaalt dat aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 154,29 (voorheen: f 340,- ) wordt vergoed.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 november 2002.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) M. Pijper.
HD
14.11