ECLI:NL:CRVB:2002:AF2289

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/4971 AW + 00/4972 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de erkenning van een dienstongeval door een ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant, werkzaam als penitentiair inrichtingswerker, die op 13 februari 1996 tijdens verplichte dienstsport een pinkblessure opliep. De appellant had verzocht om erkenning van dit ongeval als dienstongeval, maar de Minister van Justitie weigerde dit. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen deze weigering gegrond, maar de Minister handhaafde zijn besluit. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat de Minister niet tekort was geschoten in zijn verplichtingen en dat de kosten van rechtsbijstand in bezwaar niet vergoed hoefden te worden. De Raad concludeerde dat de besluitvorming van de Minister niet als onrechtmatig kon worden gekwalificeerd, en dat de appellant niet kon worden gevolgd in zijn stelling dat de Minister 'tegen beter weten in' had gehandeld. De Raad wees ook op het verschil in rechtspositie tussen ambtenaren en werknemers in de private sector, en oordeelde dat er geen sprake was van discriminatie. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de Minister niet gehouden was om de resterende schade te vergoeden, omdat er geen gebreken waren in het spelmateriaal of de sportzaal die het ongeval hadden kunnen veroorzaken. De Raad concludeerde dat de instructeur, door zijn grotere vaardigheid, beter in staat was om de risico's in te schatten en dat het ongeval niet te voorkomen was geweest.

Uitspraak

00/4971 AW + 00/4972 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Minister van Justitie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant is op bij beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank [vestigingsplaats] van 1 augustus 2000, nrs. 99/1280 AW en 00/0043 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend dat betrekking heeft op beide zaken.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 7 november 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. W.A. van Veen, advocaat te Utrecht. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Wagenaar- Meijer, werkzaam bij het Ministerie van Justitie, en P. Le Grand en H. Jansen, beiden werkzaam bij de Penitentiaire Inrichting[vestigingsplaats]rict].
II. MOTIVERING
1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. Volstaan wordt met het volgende.
1.2. Appellant, werkzaam als penitentiair inrichtingswerker in het Huis van Bewaring te [vestigingsplaats], heeft op 13 februari 1996 tijdens verplichte dienstsport een pinkblessure opgelopen. Bij besluit van 4 april 1996 is geweigerd dit ongeval aan te merken als een dienstongeval, welke weigering na gemaakt bezwaar bij besluit van gedaagde van 6 juni 1997 is gehandhaafd. Het namens appellant tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 30 oktober 1998 gegrond verklaard, waarbij het besluit van gedaagde van 6 juni 1997 is vernietigd en is bepaald dat gedaagde een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Bij besluit van gedaagde van 4 januari 1999 is het betreffende ongeval alsnog als dienstongeval aange-merkt en zijn vervolgens de voor appellants rekening gebleven kosten van geneeskundige behandeling ingevolge artikel 48 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) aan hem vergoed .
1.3. Namens appellant is verzocht om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand, gemaakt in de fase van bezwaar tegen gedaagdes besluit van 4 april 1996. Bij besluit van gedaagde van 25 februari 1999 is deze vergoeding geweigerd, welke weigering na bezwaar is gehandhaafd bij besluit van gedaagde van 14 juni 1999. De rechtbank heeft het tegen dit besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak nr. 99/1280 AW ongegrond verklaard.
1.4. Namens appellant is voorts verzocht om vergoeding van de door appellant door het ongeval op 13 februari 1996 geleden overige materiële schade ten bedrage van bijna f 2.500,- en immateriële schade tot een bedrag van f 2.000,-, plus wettelijke rente. Bij besluit van 8 juni 1999 is aan de gemachtigde van appellant meegedeeld dat geen aansprakelijkheid voor de verzochte schade wordt aanvaard en is dit verzoek afgewezen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door gedaagde bij besluit van 29 november 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen dit besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak nr. 00/0043 AW ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht en gelet op de overigens in dit geding voorhanden zijnde gegevens overweegt de Raad als volgt.
Kosten van rechtsbijstand in bezwaar
3.1. Allereerst overweegt de Raad dat hij evenmin als de rechtbank aanleiding heeft gevonden appellant te volgen in zijn grief dat bij het horen in de bezwaarprocedure in strijd is gehandeld met artikel 7:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In dit artikel is bepaald dat het horen, tenzij dit geschiedt door of mede door het bestuursorgaan zelf dan wel de voorzitter of een lid daarvan, geschiedt door een persoon (of meer personen) die niet bij de voorbereiding van het bestreden besluit betrokken is (zijn) geweest. In het onderhavige geval heeft het hoofd personeelszaken van de penitentiaire inrichtingen Zutphen appellant en zijn gemachtigde gehoord, waarmee aan de in artikel 7:5 van de Awb gestelde voorwaarde is voldaan, nu deze functionaris niet betrokken is geweest bij de totstandkoming van het primaire besluit. Het primaire besluit betreft voorts geen "zware personele beheersbeslissing" in de zin van de circulaires van gedaagde van 28 oktober 1994 en 9 maart 1998 met betrekking tot bezwaarprocedures, zodat inschakeling van de centrale adviescommissie van het Ministerie van Justitie hier achterwege heeft kunnen blijven. De Raad heeft voorts geen aanknopingspunten gevonden voor het standpunt van appellant dat als gevolg van de inrichting van de hoorprocedure geen daadwerkelijke heroverweging in bezwaar heeft plaatsgevonden.
3.2. Appellant heeft aangevoerd dat gedaagde het besluit van 4 april 1996 tegen beter weten in zou hebben genomen, zodat de kosten van juridische bijstand in bezwaar door gedaagde dienen te worden vergoed. Gelet op 's Raads vaste jurisprudentie dienaangaande dient de vraag te worden beantwoord of de besluitvorming inzake de aanvankelijke weigering om het ongeval als dienstongeval aan te merken dermate ernstige gebreken vertoont dat gezegd moet worden dat gedaagde op 4 april 1996 "tegen beter weten in" een onrechtmatig besluit heeft genomen. De Raad is van oordeel dat ten tijde van dit besluit de jurisprudentie met betrekking tot het begrip dienstongeval niet dermate uitgekristalliseerd was dat de door gedaagde gehanteerde grond om geen dienstongeval aanwezig te achten - te weten dat sprake was van een normaal zich bij volleybal voordoend risico - als "tegen beter weten in" gekenschetst zou moeten worden.
3.3. Namens appellant is voorts het standpunt ingenomen dat de jurisprudentie van de Raad inzake het "tegen beter weten in criterium" discriminatie oplevert jegens ambtenaren ten opzichte van andere werknemers, nu de Hoge Raad blijkens het arrest van 17 december 1999, NJ 2000,87 terzake een ruimer criterium hanteert. Hierbij is namens appellant een beroep gedaan op artikel 1 van de Grondwet en internationale verdragen.
3.4. Naar het oordeel van de Raad levert de hantering van het "tegen beter weten in criterium" geen strijd op met het gelijkheidsbeginsel ten opzichte van degenen die ten tijde hier in geding werkzaam waren in een privaatrechtelijk dienstverband nu het hier gaat om naar hun aard verschillende groepen waarvoor uiteenlopende rechtspositie-regelingen zijn vastgesteld. De Raad ziet derhalve geen aanleiding tot wijziging van zijn jurisprudentie ten aanzien van dit punt, zoals van de zijde van appellant is bepleit.
3.5. Gezien het vorenstaande komt de onder nr. 99/1280 AW door de rechtbank gegeven uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De resterende schadevergoeding
4.1. Ten aanzien van de grief van appellant inzake het horen verwijst de Raad naar hetgeen onder 3.2. is overwogen.
4.2. Blijkens de gedingstukken, waaronder twee "rapporten ongeval personeelslid" van 14 februari 1996, waarvan de één is ingevuld door appellant zelf en de ander door de sportinstructeur die bij het ongeval betrokken was, heeft appellant op 13 februari 1996 zijn rechter pink geblesseerd tijdens het volleybalspel. De bal werd tussen appellant en de instructeur opgezet waarna de instructeur smashte en daarbij op de pink sloeg van appellant die de bal achterwaarts wilde spelen.
4.3. Het bestreden besluit van 29 november 1999 betreft de handhaving van een zuiver schadebesluit dat betrekking heeft op schade die appellant stelt te hebben geleden als gevolg van het hem in ambtelijke dienstbetrekking op 13 februari 1996 overkomen ongeval. In zijn uitspraken van 22 juni 2000 (TAR 2000, 112) en 25 oktober 2001 (JB 2001/326) heeft de Raad, verwijzend naar hetgeen hij ook in artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek (BW) tot uitdrukking gebracht ziet, als norm geformuleerd dat de ambtenaar - voorzover zulks niet reeds voortvloeit uit rechtspositionele voorschriften - recht heeft op vergoeding van schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaam-heden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten, alsmede voor het verrichten van de werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
4.4. Zoals de Raad in zijn vermelde uitspraak van 25 oktober 2001 heeft overwogen acht hij een bestuursorgaan eveneens gehouden tot vergoeding aan de ambtenaar van de schade die een gevolg is van een aan het bestuursorgaan toe te rekenen optreden van een ander indien - en hier zoekt de Raad aansluiting bij het in artikel 6:170 van het BW tot uitdrukking gebrachte beginsel inzake aansprakelijkheid voor ondergeschikten - deze schade is veroorzaakt door een als onrechtmatige gedraging aan te merken fout van een onder de verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan of van een ander tot de betrokken rechtspersoon behorend bestuursorgaan werkzaam persoon, indien de kans op de fout is vergroot door de taakopdracht aan die persoon en indien dat bestuursorgaan of een ander tot bedoelde rechtspersoon behorend bestuursorgaan zeggenschap had over de gedragingen waarin de fout was gelegen.
4.5. De Raad stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat in dit geval geen sprake was van gebreken in het spelmateriaal of de sportzaal die het ongeval zouden hebben kunnen veroorzaken. Van de zijde van appellant is betoogd dat de schade van appellant had kunnen worden voorkomen als de sportinstructeur zich zorgvuldiger had gedragen. Door zelf aan het spel deel te nemen zou deze een extra risico hebben geschapen, met name door zijn grotere vaardigheid dan de andere deelnemers aan het spel. Ter zitting van de Raad is hieraan nog toegevoegd dat de instructeur in strijd met de spelregels zou hebben gehandeld.
Van de zijde van gedaagde is aangevoerd dat een instructeur juist door diens grotere vaardigheid beter kan inschatten welke risico's aan het spel verbonden zijn en dat deze zich dus eerder terughoudender zal opstellen in het spel en voorts dat een ongeval als het onderhavige met geen enkele maatregel te voorkomen is.
4.6. De Raad kan gedaagde hierin volgen. Voorzover appellant heeft beoogd te stellen dat gedaagde ten behoeve van sportsituaties als deze had moeten voorschrijven dat instructeurs zelf niet mogen deelnemen aan het spel, kan de Raad appellant daarin niet volgen, nu niet aannemelijk is geworden dat deelname aan het spel door een instructeur in het algemeen risicoverhogend werkt, zoals van de zijde van appellant is betoogd. De Raad is derhalve van oordeel dat gedaagde genoegzaam heeft aangetoond dat hij niet tekort is geschoten in zijn verplichtingen, zoals deze zijn omschreven onder 4.3.
4.7. De Raad acht evenmin sprake van een als onrechtmatige daad te kwalificeren fout van de instructeur, nu het ongeval, zoals beschreven in de onder 4.2. genoemde rapporten, het gevolg was van een ongelukkige samenloop van omstandigheden en op geen enkele wijze is gebleken dat de instructeur daarbij in gebreke is gebleven. De ter zitting namens appellant naar voren gebrachte stelling dat de instructeur in strijd met de spelregels zou hebben gehandeld is, in aanmerking genomen de twee ongevals-rapportages, niet aannemelijk gemaakt, zodat de Raad daaraan verder voorbij zal gaan.
4.8. Namens appellant is tenslotte nog een beroep gedaan op het arrest van de Hoge Raad van 12 januari 2001 (NJ 2001, 253) ten betoge dat de redelijkheid en billijkheid en/of de eisen van goed werkgeverschap als waarvan in dat arrest sprake is, en welke eisen hun uitdrukking hebben gevonden in de norm die is neergelegd in artikel 7:611 van het BW, in het onderhavige geval eveneens nopen tot het toekennen aan appellant van vergoeding van de door hem geleden schade.
4.8.1. De Raad overweegt dienaangaande, in lijn met zijn uitspraak van 8 mei 2002,
nr. 99/3955 MAW (TAR 2002, 140), dat een, betreffende de vergoeding van schade vergelijkbare, norm als hier door appellant bedoeld voor rijksambtenaren is neergelegd in artikel 69 van het ARAR, waarin is bepaald dat de betrokken minister de bevoegdheid heeft de ambtenaar naar billijkheid schadeloos te stellen, kosten te vergoeden of overigens een geldelijke tegemoetkoming te verlenen. De Raad ziet derhalve geen aanleiding om gedaagde daarnaast nog uit anderen hoofde verplicht te achten na te gaan of schade vergoed moet worden.
4.8.2. De Raad is voorts van oordeel dat indien appellant zou hebben beoogd een beroep te doen op artikel 69 van het ARAR - van de zijde van gedaagde is ter zitting van de Raad naar voren gebracht dat bij het bestreden besluit ook de toepassing van deze billijkheidsbepaling impliciet is afgewezen - gedaagde, gezien de aard en omvang van de door appellant gestelde schade en de omstandigheden waaronder het ongeval plaatsvond alsmede de andere voor appellant geldende rechtspositionele bepalingen, ervan mocht afzien om toepassing te geven aan deze bepaling.
4.9. Tenslotte verwerpt de Raad de grief van appellant dat gedaagde gehouden zou zijn de nog resterende schade te vergoeden op grond van door gedaagde gewekte verwachtingen. Gedaagde verlangde inzicht in de omvang van de schade met het oog op de afhandeling van het verzoek van appellant om tot een minnelijke regeling te komen. Van door gedaagde gewekte verwachtingen kan dan ook niet worden gesproken.
5. Gezien het vorenstaande komt de door de rechtbank onder nr. 00/0043 AW gegeven uitspraak, zij het op enigszins andere gronden, eveneens voor bevestiging in aanmerking. De Raad ziet voorts geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, zodat wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 december 2002.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) M. Pijper.
HD
29.11
Q