ECLI:NL:CRVB:2002:AF2285

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/1300 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WW-uitkering na beëindiging van de dienstbetrekking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de weigering van een WW-uitkering. Appellant, die in dienst was bij loonbedrijf [naam loonbedrijf], heeft zijn dienstbetrekking beëindigd en verzocht om een WW-uitkering. De rechtbank Roermond heeft in een eerdere uitspraak op 28 januari 2000 het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 25 september 2002, waarbij appellant in persoon verscheen, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl gedaagde zich niet liet vertegenwoordigen.

De Raad heeft vastgesteld dat de weigering van de WW-uitkering niet terecht was. Gedaagde stelde dat appellant verwijtbaar werkloos was omdat hij zijn dienstbetrekking uit eigen beweging had beëindigd. De Raad oordeelde echter dat er geen sprake was van een beëindiging van de arbeidsovereenkomst, maar dat appellant op 21 januari 1998 werkloos was in de zin van de Werkloosheidswet (WW). De Raad concludeerde dat de primaire grond voor de weigering van de uitkering niet houdbaar was en dat er sprake was van een verminderde mate van verwijtbaarheid van appellant.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en gedaagde werd opgedragen om opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen, met inachtneming van de overwegingen van de Raad. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in eerste aanleg en hoger beroep aanzienlijk waren. De Raad oordeelde dat gedaagde ook het griffierecht aan appellant diende te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor uitvoeringsinstellingen om zorgvuldig om te gaan met de rechtspositie van uitkeringsgerechtigden, vooral in situaties van overgang van onderneming en onduidelijkheid over de rechtspositie.

Uitspraak

00/1300 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond op 28 januari 2000 tussen partijen gewezen uitspraak (hierna: de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen. Op 9 mei 2000 heeft mr. G.J. Knotter, advocaat te Woerden, de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 25 september 2002, waarbij appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Knotter voornoemd, terwijl gedaagde zich - met bericht - niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant is op 4 september 1995 in dienst getreden bij loonbedrijf [naam loonbedrijf], aanvankelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van 1 jaar, per 1 september 1996 op basis van een overeenkomst voor onbepaalde tijd. Op 22 januari 1997 is appellant door ziekte uitgevallen en ontving hij een ziekengelduitkering. Op 18 maart 1997 is het loonbedrijf voortgezet onder de naam [naam uitzendbureau] Uitzendbureau B.V. (hierna [naam uitzendbureau]). In verband met deze overgang is de werkgever van appellant voor de uitvoering van de sociale verzekeringswetten per 1 april 1997 aangesloten bij Gak Nederland B.V., (hierna het Gak). Voordien was de werkgever aangesloten bij GUO Uitvoeringsinstelling B.V. (hierna het GUO).
Op 21 juli 1997 is appellant hersteld verklaard. Op 22 juli 1997 heeft appellant van [naam uitzendbureau] toestemming gekregen om van 24 juli 1997 tot en met 10 september 1997 met onbetaald verlof te gaan. Op 4 augustus 1997 heeft appellant zich vanuit Marokko per telegram ziekgemeld. Omstreeks 12 augustus 1997 is appellant in Nederland teruggekeerd. Rond het begin van september 1997 heeft appellant nog drie dagen voor [naam uitzendbureau] gewerkt, zonder dat hij blijkbaar hersteld werd gemeld, daarna heeft hij geen werkzaamheden voor [naam uitzendbureau] meer verricht. Op 10 november 1997 heeft appellant het spreekuur van een verzekeringsarts van het GUO bezocht. Deze heeft appellant per 12 november 1997 hersteld verklaard. Op 20 november 1997 heeft appellant vervolgens bij het GUO een WW-uitkering aangevraagd, welke hem op 20 januari 1998 ingaande 21 januari 1998 is toegekend. Per 20 januari 1998 is aan appellant geen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Op 26 januari 1998 heeft appellant zich wederom ziekgemeld naar aanleiding waarvan gedaagde de WW-uitkering heeft beëindigd. Op 18 maart 1998 heeft GUO alle beslissingen met betrekking tot de WAO- en WW-uitkeringen ingetrokken onder de overweging dat het GUO niet bevoegd was namens gedaagde ten aanzien daarvan te beslissen aangezien de werkgever van appellant was aangesloten bij het Gak.
Vervolgens heeft gedaagde, ditmaal door middel van het Gak als bevoegde uitvoeringsinstelling, op 18 mei 1998 appellant per 18 maart 1998 een WW-uitkering ontzegd. Het daartegen ingediende bezwaar heeft gedaagde ongegrond verklaard met dien verstande dat de datum van 18 maart 1998 moet worden gelezen als een kennelijke misslag en dat bedoeld is de uitkering per 21 januari 1998 te ontzeggen. Aan dit thans bestreden besluit heeft gedaagde als uitgangspunt ten grondslag gelegd dat appellant na de overgang van Loonbedrijf [naam loonbedrijf] naar [naam uitzendbureau] bij laatstgenoemde vennootschap in dienst is gekomen en is gebleven, zodat hij aanspraak had kunnen maken op doorbetaling van loon, welke aanspraak hij echter heeft prijsgegeven, waarna werkloosheid is ontstaan.
Primair stelt gedaagde dat er sprake is van verwijtbare werkloosheid omdat appellant uit eigen beweging zijn dienstbetrekking heeft beëindigd zonder dat aan de voortzetting daarvan zodanige bezwaren waren verbonden dat die voortzetting redelijkerwijs niet gevergd kon worden en subsidiair dat er sprake is van een benadelingshandeling, daaruit bestaande dat appellant loonaanspraken heeft prijsgegeven.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard en het primair door gedaagde ingenomen standpunt onderschreven, onder meer onder de overweging dat het niet hervatten van de werkzaamheden op 12 november 1997 gelijk is te stellen met uit eigen beweging nemen van ontslag en dat gesteld noch gebleken is dat van appellant in redelijkheid niet verlangd kon worden het dienstverband per 12 november 1997 nog langer voort te zetten.
In geding is de vraag of gedaagde terecht heeft geweigerd appellant een WW-uitkering toe te kennen per 21 januari 1998.
De Raad overweegt als volgt.
Anders dan gedaagde en de rechtbank heeft de Raad in de gedingstukken geen aanknopingspunten gevonden voor de conclusie dat appellant de arbeidsovereenkomst heeft beëindigd. Het enkele feit dat hij op 12 november 1997 zijn werkzaamheden niet heeft hervat en afstand heeft gedaan van zijn aanspraken op loondoorbetaling is daarvoor onvoldoende.
Dat laatste betekent echter wel dat appellant op 21 januari 1998 werkloos is in de zin van artikel 16 van de WW. Dit brengt mee dat de weigering van uitkering in ieder geval niet wordt gedragen door de primaire grond van het bestreden besluit.
Nu, zoals hiervoor reeds vastgesteld, appellant zijn loonafspraken heeft prijsgegeven, is er wel sprake van een benadelingshandeling in de zin van artikel 24, vijfde lid, van de WW en is de subsidiaire overweging als grondslag van het bestreden besluit van toepassing. Dit brengt op grond van artikel 27, derde en vierde lid, van de WW mee dat een maatregel wordt opgelegd die wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid. Ingevolge artikel 27, vierde lid, laatste volzin van de WW wordt van het opleggen van een maatregel in elk geval afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Met gedaagde is de Raad van oordeel dat in casu niet elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Uit de stukken blijkt onder meer dat appellant zijn aanspraken welbewust heeft prijsgegeven. Echter, anders dan gedaagde, komt de Raad tot de conclusie dat hier wel sprake is van een verminderde mate van verwijtbaarheid. De Raad overweegt daartoe onder meer dat het voor appellant, om redenen die aan gedaagde zijn toe te rekenen, (volkomen) onduidelijk was wat zijn rechtspositie was. Op 12 november 1997, ten tijde van de aanvraag, was hij door een verzekeringsgeneeskundige van het Gak hersteld verklaard voor zijn eigen werk, welke verklaring zich overigens niet bij de stukken bevindt. Echter, enige dagen daarvoor, op 3 november 1997, had appellant reeds een schrijven van de Medisch Arbeidskundige Dienst van het GUO ontvangen dat hij op 22 januari 1997 arbeidsongeschikt was voor zijn eigen werk en dat dit betekende dat hij niet herplaatsbaar was in het eigen werk bij de werkgever. Naar aanleiding daarvan heeft appellant kennelijk op 20 november 1997 de aanvraag voor een WW-uitkering gedaan die vervolgens heeft geleid tot de toekenning van 20 januari 1998 door het GUO van die uitkering per 21 januari 1998. De Raad betrekt in zijn overwegingen verder dat gedaagde geen aandacht heeft besteed aan het feit dat in de eerste periode waarin appellant aanspraak maakte op ziekengeld, sprake was van een overgang van onderneming, van welke overgang in ieder geval appellant niet op een passende wijze op de hoogte is gesteld. Reeds lang na die overgang heeft het GUO nog besluiten namens gedaagde genomen, waartoe slechts het Gak bevoegd was, terwijl in de betreffende periode blijkens de stukken beide uitvoeringsinstellingen feitelijke handelingen ten aanzien van appellant hebben verricht, zoals medische keuringen en arbeidskundige schattingen. Verder zal de toekenning van de WW-uitkering door het GUO appellant er niet toe hebben aangezet zijn werkgever aan te spreken op loondoorbetaling of tewerkstelling. Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat er sprake is van een verminderde mate van verwijtbaarheid.
Dit betekent derhalve dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit vernietigd dienen te worden en dat gedaagde met inachtneming van het voorgaande een nieuw besluit dient te nemen. In dat verband zal gedaagde zich tevens dienen uit te spreken over de schadevergoeding die appellant in verband met de te late betaling van zijn uitkering toekomt.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in beide instanties. Die kosten worden voor de eerste aanleg begroot op € 322,-- wegens verleende rechtsbijstand en € 1,60 wegens reiskosten van appellant totaal derhalve € 323,60. Voor het hoger beroep worden deze kosten begroot op € 644,-- wegens verleende rechtshulp en € 27,92 wegens reiskosten van appellant, totaal derhalve € 671,92.
Gedaagde zal tevens aan appellant het griffierecht in beide instanties vergoeden.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde opnieuw op het bezwaar van appellant beslist met inachtneming van deze uitspraak.
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg begroot op € 323,60 en in hoger beroep op € 671,92, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Verstaat dat gedaagde aan appellant het gestorte recht van € 27,23 in beroep en € 77,14 in hoger beroep (totaal € 104,37) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 november 2002.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.D.F. de Moor.