ECLI:NL:CRVB:2002:AF2285
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.A. Hoogeveen
- Th.M. Schelfhout
- H.G. Rottier
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de weigering van een WW-uitkering na beëindiging van de dienstbetrekking
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de weigering van een WW-uitkering. Appellant, die in dienst was bij loonbedrijf [naam loonbedrijf], heeft zijn dienstbetrekking beëindigd en verzocht om een WW-uitkering. De rechtbank Roermond heeft in een eerdere uitspraak op 28 januari 2000 het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 25 september 2002, waarbij appellant in persoon verscheen, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl gedaagde zich niet liet vertegenwoordigen.
De Raad heeft vastgesteld dat de weigering van de WW-uitkering niet terecht was. Gedaagde stelde dat appellant verwijtbaar werkloos was omdat hij zijn dienstbetrekking uit eigen beweging had beëindigd. De Raad oordeelde echter dat er geen sprake was van een beëindiging van de arbeidsovereenkomst, maar dat appellant op 21 januari 1998 werkloos was in de zin van de Werkloosheidswet (WW). De Raad concludeerde dat de primaire grond voor de weigering van de uitkering niet houdbaar was en dat er sprake was van een verminderde mate van verwijtbaarheid van appellant.
De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en gedaagde werd opgedragen om opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen, met inachtneming van de overwegingen van de Raad. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in eerste aanleg en hoger beroep aanzienlijk waren. De Raad oordeelde dat gedaagde ook het griffierecht aan appellant diende te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor uitvoeringsinstellingen om zorgvuldig om te gaan met de rechtspositie van uitkeringsgerechtigden, vooral in situaties van overgang van onderneming en onduidelijkheid over de rechtspositie.